Kees Bakker, Vijftien miljoen Hongaren. Bron: www.keesbakker.com

Vijftien miljoen Hongaren

door Kees Bakker

Na de nederlaag van Hitler-Duitsland kreeg ook Hongarije de rekening voor de vervlogen machtsdroom gepresenteerd. De situatie was niet voor tweeërlei uitleg vatbaar omdat het land, anders dan bijvoorbeeld Roemenië tot het laatste met de nazi’s verbonden was gebleven en Hongaarse troepen tot op het laatst aan de kant van de Duitsers hadden meegestreden.
Horthy’s pogingen om na Stalingrad contact met de Geallieerden op te nemen waren enorm vertraagd omdat hij aanvankelijk weigerde om met Stalin zaken te doen. Toen hij uiteindelijk toch het juiste adres gevonden had en -in oktober 1944, op een tijdstip dat Sowjettroepen al op Hongaarse bodem stonden- verklaarde dat Hongarije zich uit de oorlog terugtrok, werd hij pardoes aan de kant gezet door de Duitsers, die al een tijdje op deze ontwikkeling zaten te wachten.
Het feit dat Hongarije niet door de Duitsers was bezet, maar officieel bondgenoot was, werkte in de hand dat er zich slechts laat en traag een illegale beweging ontwikkelde. Tot een militaire rol van enige betekenis was die beweging niet in staat en ondanks verwoede pogingen lukte het haar ook niet om een opstand in het Hongaarse leger te ontketenen en om zo een langdurige en bloedige belegering van de hoofdstad te voorkomen. Zo was de uiteindelijke bevrijding van Hongarije het resultaat van de eigen nederlaag.
Terwijl de Hongaren, opgelucht over het eind van de oorlog, een nieuwe start probeerden te vinden, bleek al gauw dat dit zo zijn consequenties had. Machines werden van hun fundaties gelicht en verdwenen als herstelbetaling naar een uitgeputte Sowjet-Unie, waar men er overigens vaak weinig mee aan wist te vangen. Veel ernstiger was echter dat Stalin van zijn bondgenoten toestemming had gekregen om ook mensen als herstelbetaling te eisen. Tot de ongelukkigen die naar de werkkampen in de Sowjet-Unie verdwenen behoorden krijgsgevangen genomen soldaten en jongeren die volgens de inschatting van Sowjet-militairen ongeveer de dienstplichtige leeftijd hadden. Voor de werkkampen mochten zij ook recruteren onder de Duitse Hongaren.

Wat de Duitsers in Hongarije overkwam, dat gebeurde de Hongaren in Slowakije. Ook zij werden collectief voor fascistisch verklaard. De Tsjechoslowaakse regering probeerde gebruik te maken van de slechte naam die Hongarije als bondgenoot van Hitler bij de Geallieerden had om de voor het land zo bedreigend gebleken Hongaarse minderheid te lozen. Het voornemen van de Tsjechoslowaakse overheid om hen naar Hongarije te deporteren kon echter niet worden uitgevoerd omdat de in Potsdam vergaderende Geallieerden er zich tegen uitspraken. De Geallieerden dwongen Hongarije en Tsjechoslowakije tot onderhandelingen over het minderhedenprobleem. De uitkomst daarvan was dat de beide landen hun minderheden uitruilden.
Ook uit Joegoslavië kreeg Hongarije er een nieuwe bevolkingsgroep bij, die van de Csángó’s. Het waren Hongaarssprekende boeren uit Moldavië oorspronkelijk, die in de oorlogsjaren vandaar naar Joegoslavië waren gedeporteerd.
Deportatie werd, zoals we al gezien hebben, ook het lot van heel wat Duitse Hongaren, die deels in de DDR en deels in de Bondsrepubliek terechtkwamen.

Terwijl deze etnische zuiveringen gaande waren, ontspon zich opnieuw een debat over vormen van Middeneuropese samenwerking. Het initiatief kwam dit keer niet uit Hongarije, maar uit Joegoslavië, waar maarschalk Tito zich het hoofd brak over de mogelijkheden om de zelfstandigheid van zijn land tussen Oost en West te bewaren. Het idee werd warm ontvangen door de Hongaarse oud-gediende Mihály Károlyi, ambassadeur voor zijn land in Parijs. Hem werd echter vanuit Boedapest algauw te verstaan gegeven dat dit soort plannenmakerij ‘niet opportuun’ was.
Stalin moest er niets van hebben en het ligt voor de hand te veronderstellen dat zijn conflict met Joegoslavië en de daaruit voortvloeiende uitdrijving van dat land uit het communistische kamp mede ten doel had dit soort plannen voor eens en voor al te torpederen.

Zo raakte een op trianonse maat hersneden Hongarije in wat sinds 1948 het socialistische kamp heette en moest het accepteren dat het door de Sowjet-leiders gezien en behandeld werd als net zo’n land als de andere.
De eigen leiders maakten zich ernstige zorgen over de fascistische mentaliteit in het land en ontleenden daar argumenten aan om de door Stalin gedicteerde politieke structuur en de afhankelijkheid van de Sowjet-Unie te aanvaarden.
De nationale pijn kon in het naoorlogse Hongarije alleen in de binnenkamer beleden worden. Nationale gevoelens waren snel verdacht en bleven dat ook heel lang. Hongarije werd een samenleving waarin taboes de plaats van het debat gingen innemen. Zo raakte ook het onverwerkte Trianon in de mottenballen.
Wie bereid was het met een flinke scheut socialisme te versnijden, kon echter in deze koortsachtige tijd heel wat Hongaars pathos kwijt. Zo werd de ‘volkse’ schrijver Gyula Illyés, die voor de oorlog net als iedereen een uitgesproken voorstander van de vergroting van Hongarije was geweest, de belangrijkste literator van het Hongarije van de Stalintijd.

In 1956 manifesteerde de Hongaarse natie zich weer, in een eenheid die na al het geleden leed verbazingwekkend was. Toen de opstand zich leek te consolideren, kroop echter ook het oude Hongarije weer tevoorschijn. Tijd om het debat aan te gaan kregen de verschillende stromingen in de Hongaarse opstand echter niet. Voor ze het wisten stonden de Sowjet-tanks weer voor de deur.
Bij de arrestatie van de leiders van de opstand kreeg de Sowjet-Unie trouwens nog hulp van Tito, die een uit het Warschau-pakt losgescheurd Hongarije veel te gevaarlijk vond. Dat veel jonge opstandelingen nu juist van zijn Joegoslavische model gecharmeerd waren, was voor hem blijkbaar geen voldoende garantie dat het land in zijn trianonse hok zou blijven. Zo leidde het spook van Groot-Hongarije ertoe dat het land in 1956 minder sympathie kreeg dan het verdiende.

Met het wegebben van de vernieuwingsgolf van het eind van de jaren ’60 nam allerwege de belangstelling voor het nationaal eigene toe. De autoriteiten van het socialistische Hongarije volgden de tactiek van het zoveel mogelijk onderdrukken en negeren en van het inkapselen van wat niet weg te branden bleek.
Zo was het in deze tijd niet mogelijk om in het openbaar over het onrecht van Trianon te beginnen. Anders lag dat met de problematiek van de Hongaarse minderheden. De verontwaardiging over de wijze waarop het Roemenië van Ceausescu met zijn Hongaren omging, was in Hongarije zo groot dat die onmogelijk binnenskamers te houden was.
De Hongaarse partijleiders begrepen direct dat de politiek van Ceausescu buitengewoon gevaarlijk was voor hun positie in eigen land.
Heel vervelend was voor János Kádár verder dat uitgerekend Gyula Illyés de problematiek van de Hongaren in Roemenië tot het centrale thema van zijn levensavond maakte. Met een lijvige, driedelige Geschiedenis van Erdély, die in 1986 verscheen, probeerde officiëel Hongarije olie op de golven te gieten. Het boek bestreed de Roemeense nationale mythe, waarvan de kern is dat de Roemenen van de Daciërs afstammen, maar nam verder een gematigd standpunt in.
Kádár onderhandelde met Ceausescu, sloot akkoorden en bemiddelde bij de vrijlating van deze en gene Hongaar die de Securitate in handen was gevallen, maar was natuurlijk niet in staat om de groei van het Roemeense nationalisme in zijn eentje een halt toe te roepen. De bezorgdheid van Kádár c.s. zou niet overdreven blijken. Op het eind van de jaren ’80 werd de minderhedenpolitiek van Ceausescu het thema waarop de Hongaarse oppositie zich voor het eerst in het openbaar kon organiseren.

Ook in progressieve kring kwam er op het eind van de jaren ’70 weer meer belangstelling voor het nationaal-eigene, of misschien beter gezegd, voor het aparte van Midden-Europa. Aanknopend bij experimenten uit de jaren ’30 gingen schilders als Ilona Keserü en Imre Bak symbolen met een specifieke etnische achtergrond in hun werken opnemen. Het feit dat zij in Midden-Europa leefden, hadden deze kunstenaars in de jaren ’60 vooral als belemmerend ervaren, als de oorzaak van hun aanhoudende achterlopen. Nu gingen zij op zoek naar de positieve kanten van het werken op deze plek. Zij kregen snel gezelschap van een nieuwe generatie, die in de eerste helft van de jaren ’80 de Hongaarse beeldende kunst ingrijpend vernieuwde.
Op de publieke opinie hadden deze boeiende experimenten echter amper invloed.

In Roemenië spitste de situatie zich ondertussen zozeer toe, dat op het eind van de jaren ’80 duizenden Hongaren niets beter wisten te doen dan de wijk te nemen naar Hongarije, waar kerken en oppositionele politici klaarstonden om hen te ontvangen. Vooral dankzij de paniek van de in Roemenië levende Hongaren konden de oppositie eindelijk aan de oppervlakte komen en zich opmaken om de touwtjes in handen te nemen. Zo bezweek het Hongaarse socialisme uiteindelijk dus mede aan het nog altijd onverwerkte Trianon.
Sindsdien zijn de Hongaarse minderheden ook officieel onderwerp van de Hongaarse buitenlandse politiek. József Antall, de eerste regeringsleider van het post-socialistische Hongarije, verklaarde dat hij zich de premier voelde van alle vijftien miljoen Hongaren en dus niet alleen van de tien miljoen burgers van de Hongaarse republiek.
Die republiek, op 23 oktober 1989 plechtig uitgeroepen, nam het symbool van Groot-Hongarije, de Sint-Stefanuskroon, weer in haar embleem op.
In de praktijk was het buitenlandse beleid van de regering-Antall overigens gericht op het creëren van normale betrekkingen met de buurlanden. Zo sloot deze regering in 1991 een vriendschapsverdrag met de Oekraďne. In het verdrag legden de partijen vast dat ze ten opzichte van elkaar geen territoriale claims hadden. Bij de behandeling van het verdrag in het parlement in 1993 bleek hoe populair het idee van een herstel van het Hongarije van voor Trianon intussen geworden was. De passage over de grenzen leidde tot zoveel protest dat de regering-Antall moest afzien van het oorspronkelijke plan om ook met de andere buurlanden dergelijke verdragen te sluiten.