4. Questione della lingua
Gedurende de Middeleeuwen was het Latijn steeds de taal geweest van het bestuur, van de kerk, en van de wetenschap. Vanaf de twaalfde eeuw worden er wel teksten in de volkstaal geschreven, maar dit zijn over het algemeen romans en volksverhalen zonder geleerde pretenties. De taal van de geleerden was het Latijn; dit gold ook voor de humanistische geleerden. Zij herontdekten echter het klassieke Latijn en streefden ernaar dit zuivere Latijn te gebruiken, in tegenstelling tot het in hun ogen 'verbasterde' Latijn van de Middeleeuwen.
Het Latijn bleef dus tot in de zeventiende eeuw de internationale taal van de geleerdengemeenschap in heel Europa. Dit schiep de praktische voorwaarde voor een levendige uitwisseling van kennis: Latijnse geschriften konden door elke geleerde worden gelezen; professoren werden vanuit het buitenland aangetrokken; een student kon in het buitenland studeren of na een studie in het eigen land elders promoveren. Erasmus is het overbekende voorbeeld van een geleerde die niet aan zijn eigen streek of land gebonden was: hij was afkomstig uit Rotterdam, maar verbleef vaker en langer in Londen, Parijs en Basel.
Toch komt er, ook in humanistenkringen, steeds meer aandacht voor de
volkstaal. In Italië waren al in de veertiende eeuw enkele grote werken
in de volkstaal geschreven: La
Divina Commedia van Dante, de
Canzoniere van Petrarca, Il Decameron van
Boccaccio1. Hoewel ze ook verschillende werken in het Latijn
schreven, zijn het met name deze Italiaanse werken die de auteurs beroemd
hebben gemaakt. Waarom kozen deze auteurs, die toch voldoende bekend waren
met het aanzienlijke en geleerde Latijn, nu voor de weinig gewaardeerde
volkstaal? Dante stelt dat hij zijn Divina Commedia in de volkstaal
heeft geschreven omdat de komedie een volks genre is dat een ruwe, eenvoudige
stijl vraagt. Hij stemt zijn keus dus af op het soort tekst, en daarmee
indirect op het publiek.
Welke redenen er precies zijn geweest om de volkstaal te prefereren boven het Latijn, is moeilijk aan te geven. Er kan hebben meegespeeld dat het Latijn een aangeleerde, geconstrueerde taal was die niet met de ontwikkelingen van de samenleving was meegegaan. Gedachten en gevoelens konden uiteindelijk beter worden uitgedrukt in de eigen moedertaal. Schrijvers in de volkstaal bereikten ook een ander (in een bepaalde zin breder) publiek dan de internationale, maar relatief kleine groep die het geleerde Latijn kende. Ook nationalistische motieven speelden een rol: er werd als het ware propaganda gemaakt voor de eigen taal, die niet hoefde onder te doen voor het Latijn, of een van de andere volkstalen. Overigens bleven nog lange tijd veel schrijvers zowel in de volkstaal als in het Latijn schrijven.
Vanaf de vijftiende eeuw herleeft de belangstelling voor het Italiaans,
vooral voor het veertiende-eeuwse Toscaans van Petrarca. In heel Europa wordt
hij bewonderd en nagevolgd. Ook in Frankrijk gaan in het begin van de
zestiende eeuw stemmen op die pleiten voor het gebruik van de volkstaal. Het
Frans kan zich immers in alle opzichten meten met het Italiaans? Joachim du
Bellay roept in 1549 met zijn Deffence et Illustration
de la langue
française op tot het gebruik van de moedertaal: het Frans is in
ontwikkeling, en die ontwikkeling moet bevorderd worden door navolging van
klassieke voorbeelden en door gebruik van levend vocabulaire uit allerlei
vakgebieden. De groep van Pléiade-dichters (onder anderen Ronsard, Du
Bellay, en Belleau) geeft aan zijn oproep gehoor, en schrijft hoogstaande
poëzie in het Frans2.
Voor de Nederlanden kwam in het begin van de zeventiende eeuw een ommekeer in de waardering voor de volkstaal. Wetenschappelijke verhandelingen bleven nog lang in het Latijn verschijnen, maar er kwam tegelijkertijd een beweging op van geleerden en schrijvers, die in hoog aanzien stonden en toch literatuur in de volkstaal wilden schrijven Ze wilden het Nederlands (of Duits zoals het toen nog vaak genoemd werd) op hetzelfde niveau brengen als het Latijn, en het net als het Latijn geschikt maken voor grootse en geleerde onderwerpen. Ze ontwierpen bijvoorbeeld voor het Nederlands een nieuwe versmaat naar model van de Latijnse. Ook ijverden ze voor het gebruik van zuiver Nederlands, dat wil zeggen zonder het gebruik van leenwoorden. De rederijkerspoëzie werd afgezworen, omdat ze niet geleerd zou zijn3.
Het gebruik van de volkstaal is echter nog niet zo algemeen, dat het zonder meer geaccepteerd wordt. Althans, dat mogen we misschien opmaken uit de opmerkingen die veel schrijvers in de zeventiende vooraf laten gaan aan hun werken in de volkstaal. Ze lijken zich hierin te verdedigen voor hun keuze, en laten zien dat hun werk, ondanks dat het in het Nederlands gesteld is, toch literaire en geleerde waarde heeft.
4.1 Murmellius
Zoals in 2.1 gezegd is, baseerden de humanisten het taalonderwijs in principe op inductie: door klassiek Latijnse teksten grondig te bestuderen leerde men correct Latijn. Omdat de overgeleverde antieke teksten echter bijna uitsluitend literair van aard waren leerde men langs deze weg literair Latijn en geen spreektaal. Toch dienden de leerlingen, wanneer zij op de Latijnse school kwamen, in de dagelijkse omgang onderling niet langer de volkstaal, maar Latijn te spreken. Hiertoe moest een kunstmatig taalmilieu gecreëerd worden.1 Murmellius' leerboek Pappa puerorum ("Kinderpap") voorzag in de behoefte aan lesmethoden voor het beginonderwijs in (gesproken) Latijn. Het boek is in zijn geheel tweetalig, zodat de jonge kinderen, die thuis vaak alleen maar de volkstaal geleerd hadden2, bij hun eerste kennismaking met het Latijn nog steun hadden aan de Nederlandse vertaling. De Pappa bestaat uit vier delen: een thematisch gerangschikt vocabulaire, zinnen die de kinderen bij de conversatie kunnen gebruiken, ethische voorschriften en spreekwoorden. De zinnen ter conversatie in het tweede gedeelte zijn gegeven in de vorm van een dialoog tussen twee kinderen van tien jaar3. Zoals bijna ieder hedendaags lesboek in een moderne vreemde taal begint dit gedeelte met het leren groeten en kennismaken:
Salve! Wes gegroet Ut vales? Ho bistu te pas? Dei gratia bene valeo. Ick sy wal to pas durch die genade godes. Quod est tibi nomen? Ho heystu? Welk is dyn name? Joannes. Joannes. Cuias es? Uyt wat lande bistu? Frisius. Eyn vryese. Saxo. Ein sasse. Batavus. Ein betouwer of hollander. Helvetius. Ein schwitzer. Suevus. Ein schwab. Cur huc advenisti? Wayr om bistu hyr gecomen? Liberalium studium gratia. Om vrye konsten te leren. Pappa puerorum I.1,7,9,15,16,17,18,19,20,20a,20b, 22 (ed. Bömer 1894).
De dialoogjes spelen zich, zoals uit bovenstaande al blijkt, af op de Latijnse school, waar de leerlingen soms van heinde en verre naar toe kwamen. Volkstaal spreken in de klas was verboden, evenals het gebruik van niet-klassieke woorden of constructies (barbarismys) of een onjuiste syntactische constructie (solecismys), zoals we uit de volgende zinnen op kunnen maken:
Notavi Antonium vernaculae locutionis. Ick heb Antonium genotyert dat hy heft duytse gespraken. Si barbarismi me notas, ego te soloecismi. Notyerstu my des barbarismys, ich notyr dy des solecismys. Pappa puerorum I.43,44 (ed. Bömer 1894).
Hoezeer Murmellius oog had voor de wereld van het kind, blijkt uit het vervolg van de dialoog:
Joannes calceos meos comminxit. Joannnes heft myne schoen bemyeghen. Cur librum meum conspuisti? Wayr om hebstu myn boeck bespyeghen? Cave tibi, ne tantum potes, ut Hoede dy, dat du so veel nicht en supest, lectum nostrum convomas! dat du onse bedde bespyest! Pappa puerorum I.47,48,49 (ed. Bömer 1894) Si vel minimo digitulo me attigeris, Wirstu mich nit mer dann ioch mit den minsten talibus te modis tractabo, ut mei, fingerlin anruren, so will ich dich der moss quoad vixeris, semper memineris. zu richten, das du din lebtag wurst an mich gedencken. Verberibus soleo, non verbis decertare. Ich bin gewon mit streichen, nicht mit worten zu haderen. Quae te mala crux exagitat? Wet der galg was fatzet dich? Pappa puerorum I.31b,31c,31d (ed. Bömer 1894) Pauli soror adeo formosa est, Pawels suster is so seer suverlick, ut nihil supra. dat dair nicht boven en sy. Pappa puerorum I.59d, 94 (ed. Bömer 1894)
4.2 Snellius
Snellius schreef zijn werken in het Latijn en sloot daarmee aan bij het internationale geleerdendiscours van zijn tijd. Dit betekende echter niet dat hij geen contact had met de volkstalige traditie, waartoe meer toegepaste wiskundige werken (bijvoorbeeld op het gebied van de navigatie) behoorden. Niet alleen blijkt hij de inhoud van dat soort werken te kennen, ook vertaalde hij enige uitzonderlijke werken op dit gebied in het Latijn, zodat ook buitenlanders deze boeken konden lezen. De humanistische en de volkstalige traditie liepen dus door elkaar en vulden elkaar aan in Snellius' werk. Snellius vertaalde werk van Ludolf van Ceulen en van Simon Stevin in het Latijn. Het is de vraag waarom hij dit deed: uit idealisme, vanwege persoonlijke verplichtingen, omdat hij de betaling nodig had of door een combinatie van deze drie.
Snellius spande zich ook in voor het in het Nederlands beschikbaar maken van een Latijnse tekst: hij schreef de aantekeningen bij Ramus' Meetkonst. Het lijkt er dus op dat hij, hoewel zijn werk zeer duidelijk tot de humanistische traditie behoort, probeerde een soort bemiddelende rol te spelen tussen de volkstalige en meer toegepaste traditie (die lang niet altijd samenvallen: het uitrekenen van zoveel mogelijk decimalen van pi had geen direct praktisch nut) enerzijds en de meer humanistische, zuivere traditie anderzijds.
4.3 De Brune
De Brune schrijft zijn prozacommentaren in de Emblemata, of Zinne-werck in het Nederlands, en daar heeft hij een duidelijke reden voor. In het voorwoord tot de lezer spreekt hij zich expliciet uit vóór het gebruiken van de moedertaal, om die geschikt te maken voor de hoogste doelen.
't Is zeker, dat onze tale bequaem is, om op hooghe schoenen te treden, en allerley vercierssel aen te nemen, jae, dat meer is, om te draghen het ghewichte van de grootste in-beeldinghen, die in een menschelicke ziele vallen konnen. (...) Ick wil dan alle gheluckighe verstanden en kloecke gheesten ghebeden hebben (voornemelick die haer wel-gheboren aerd geholpen en ghestijft hebben, door een hardneckighe neerstigheyd, en diepe bedenckinghen) dat zy eyndelick de goede hand daer toe willen aen-wenden, dat onze tale (die noch al kruypende langhst der aerden sleypt) mocht op-ghetrocken werden, tot het tsop en kruyn-punt van hare grootheyd: op dat wy niet alleene met onze na-bueren in ghelijcke lid treden, maer oock zelfs de pertisaene1 draghen mochten.
Het proza is, zoals al eerder ter sprake kwam, doorspekt met allerlei citaten uit de bijbel en van klassieke en eigentijdse auteurs. De Brune geeft vaak de citaten weer in hun oorspronkelijke taal (in de meeste gevallen is dat Latijn of Frans), maar bijna altijd volgt dan een vertaling, zelfs in versvorm als het poëzie betreft. Volgens zijn eigen woorden wil hij met die vertaling een bepaalde lezersgroep tegemoet komen:
Maer wy schrijven voor onze Neder-landers, die zullen haer met deze over-zettinghe vernoeghen. (p. 208) Laet ons de Duytschen niet benijden2: want 't is voor haer dat wy schrijven. (p. 249) Dit is voor de Ioffrouwen geschreven, zy moeten 't oock verstaen. (p.256)
In een enkel geval vraagt hij expliciet de aandacht van de lezer voor zijn vertaling:
Die den aerd van de Poësie, en van de Fransche taele verstaet, die zie en oordeele, wat gebuerschap dit met RONSARDS gedichten heeft. (p. 330)
Het moge duidelijk zijn dat De Brune duidelijk stelling neemt vóór het gebruik van de moedertaal. Alleen door het gebruik kan het Nederlands geschikt gemaakt worden voor verheven doeleinden.
Vorige | Volgende |