[Kirsten Noyons]

Literatuur, Paper, Referaat, Co-referaat, Slotwerkstuk

 

De stemmen van de watersnood

De verslaggeving van de stormramp van 1953 op Hilversum I en II

 

 

Inleiding

Een halfjaar geleden overleed Arie Kleijwegt, één van de legendarische radioverslaggevers van de jaren vijftig. Toen het RTL Nieuws ter nagedachtenis enkele fragmenten van de watersnoodramp toonde, moet er door veel – oudere – Nederlanders een schok van herkenning zijn gegaan. In de nacht van zaterdag 31 januari op zondag 1 februari nam de watervloed bezit van bijna heel Zeeland, delen van Zuid-Holland en Noord-Brabant. Hierbij kwamen 1835 mensen om het leven. Kleijwegt was één van de verslaggevers die naar het rampgebied trokken. Samen met collega’s van kranten, het Polygoon bioscoopjournaal en de radio-omroepen bracht hij indringende reportages over de situatie ter plaatse. Deze berichtgeving heeft voor een deel de herinneringen van veel Nederlanders bepaald.

In dit artikel staat de berichtgeving over de watersnoodramp op de radio centraal. In mijn onderzoek heb ik mij toegespitst op de journalistieke conventies die dit medium tijdens de ramp hanteerde. De journalistieke stijl laat zich in de jaren vijftig omschrijven met de begrippen ‘braaf’, ‘geregisseerd’, ‘gezagsgetrouw’ en ‘afstandelijk’. In hoeverre komt dit algemene beeld overeen met de wijze waarop de watersnood verslagen is? Ofwel: waaruit blijkt het geregisseerde, gezagsgetrouwe en afstandelijke karakter van de verslaggeving? Wijken de journalisten tijdens de ramp van hun protocol af? En op welke punten vertoont de berichtgeving discrepanties met het beeld, dat zich na vijftig jaar en enkele historische onderzoeken over de ramp heeft gevormd?

De resultaten van dit onderzoek staan opgetekend in hoofdstuk 4. Voor een goed begrip van de journalistieke conventies tijdens de watersnoodramp lijkt het mij nuttig om deze bevindingen te voorzien van een algemene inleiding. Hoofdstuk 1 bevat daarom een schets van de journalistieke cultuur in de jaren vijftig. Vervolgens geef ik in het tweede hoofdstuk een korte beschrijving van de stormramp zelf. Hoofdstuk 3 is in zijn geheel gewijd aan het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), dat een belangrijke rol vervulde in de nieuwsvoorziening tijdens de ramp. Na het analytische gedeelte in hoofdstuk 4 volgt tot slot een overzicht van de wijze waarop anderen – journalisten en historici – de verslaggeving tijdens de ramp hebben beoordeeld, zowel in de jaren vijftig zelf als na die tijd.

Een onderzoek verrichten over radiofragmenten uit de jaren vijftig bleek geen eenvoudige opgave. Een aantal fragmenten is weliswaar op oude glasplaten bewaard gebleven, dikwijls zijn zij echter niet compleet. Wat ontbreekt zijn de verbindende teksten, die in de studio werden ingesproken en tussen de reportages ter plaatse werden gemonteerd. Daardoor is van volledige uitzendingen geen sprake. Tevens is veel informatie over de herkomst van de fragmenten verloren gegaan. Welke omroep of instantie verantwoordelijk is voor de uitzending en wie het woord heeft, is geregeld ‘niet bekend’. Enkele gegevens die ik aantrof, waren bovendien niet compleet, irrelevant of tegenstrijdig met andere informatie. Daardoor heb ik mij geen goed beeld kunnen vormen van de verslaggeving tijdens de ramp.

Aan deze hiaten liggen ten minste twee zaken ten grondslag. Allereerst is het archief van de gemeenschappelijke inzamelingsactie ‘Beurzen open, dijken dicht’ vernietigd. Door een ironische speling van het lot is de kelder van het betreffende pand van de Nederlandsche Radio Unie (NRU) onder water gelopen, waarbij de documenten zijn doorweekt. Ten tweede zijn de jaren vijftig in omroepland door een medewerkster van het Nederlands Audiovisueel Archief (NAA) omschreven als ‘de Middeleeuwen’ op het gebied van kennis en archivering. Ik had dus erg weinig relevante informatie voorhanden om dit onderzoek te verrichten. Dit artikel is daarom onder voorbehoud.

 

H 1: De journalistieke cultuur in de jaren vijftig

Nederland in de jaren vijftig: hele gezinnen zitten ’s avonds pinda’s pellend rond de radio, een vrij groot meubel die een prominente plaats in de huiskamer innam. Rond 1953 genoot de radio een populariteit die vergelijkbaar is met de televisie nu. Het was een massamedium van nationale betekenis. Het percentage Nederlanders dat een radiotoestel bezat, steeg na de Tweede Wereldoorlog exponentieel. In 1959 stond in 99 procent van de huiskamers een radio. Het luisteren naar de radio was daarmee bij uitstek een gezinsaangelegenheid, waarbij iedereen zich rond het toestel genesteld had voor dezelfde programma’s. De jaren vijftig worden daarom getypeerd als de ‘gouden jaren van de radio’.

‘Een betovering.’ Zo kenschetst Paul Koedijk de uitwerking die de radio op de luisteraars had. Vanwege zijn populariteit werd dit medium een grote macht toegedicht. De consequenties voor de invulling van de zendtijd waren groot. Het publieke omroepbestel is bijvoorbeeld een product van de mogelijke invloed van de radio. Elke zuil had zijn eigen omroepvereniging, opdat de leden van de maatschappelijke stromingen de ‘juiste’ informatie tot zich namen. Ook de overheid was zich terdege bewust van de potentiële impact van de radio. Daarom liet zij veel officiële informatie verkondigen door het ANP.

Eén van de programma’s die zich in de warme belangstelling van het publiek mochten verheugen, was het nieuwsbulletin van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP). Dit persbureau is in 1934 door de gezamenlijke dagbladuitgevers opgericht voor het vergaren, bewerken en verspreiden van nieuwsberichten uit binnen- en buitenland. Twee jaar later nam het ANP eveneens de nieuwsvoorziening op de radio voor zijn rekening. Voor elk f 20.000,- per jaar ontvingen de vier grote omroepen AVRO, KRO, NCRV en VARA twee korte uitzendingen in de avonduren. De bulletins werden voorgelezen in zendtijd van de omroepverenigingen, zodat zij verantwoordelijk waren voor de inhoud. De omroepen zagen het nieuws het liefst zoveel mogelijk aangepast aan de eigen zuil. De uitzendingen werden daarom tegelijkertijd door twee verschillende nieuwslezers op de zenders verzorgd.

In de jaren vijftig was de Radionieuwsdienst van het ANP een snelle en betrouwbare bron van internationaal nieuws. Zeven maal per dag zond de dienst een zo objectief mogelijk samengesteld bulletin uit. Het radionieuws was in principe bestemd voor elke Nederlander, ongeacht zijn sociale klasse, levensbeschouwing, leeftijd en sekse. Alleen de belangrijkste harde nieuwsberichten kwamen daarom aan bod; achtergronden, het uitlichten van bepaalde aspecten, en meningen bleven bewust achterwege. Informatie van de overheid en andere officiële instanties kreeg veel aandacht. Het streven naar een nationaal, boven de zuilen verheven karakter van de Radionieuwsdienst bracht met zich mee dat zowel de tekst als de volgorde van nieuwsberichten nauwgezet werd gecontroleerd.

Veel luisteraars ervoeren het radionieuws van het ANP als zeer betrouwbaar. Liefst 31 procent van de thuiszijnde bevolking zette er in 1953 het toestel voor aan. De bulletins van acht uur ‘s morgens, één uur ‘s middags en zes uur ‘s avonds trokken de meeste luisteraars. In crisistijden kon de radio uitgroeien tot het snelste, en het betrouwbaarste en het belangrijkste massamedium voor nieuwsvoorziening.

 

De overige zendtijd werd gevuld met programma’s van de publieke omroepen. Het omroepbestel was volgens de vier zuilen ingericht: de NCRV bediende het ‘christelijk volksdeel’ van de samenleving, de KRO was er voor de katholieke zuil en de VARA voor de socialisten. Belangrijke doelstellingen waren inspiratie en ondersteuning van de achterban en het uitdragen van het eigen geloof of partijprogramma. De radio kreeg hiermee een belangrijke sociale en culturele functie: ‘het cement van de zuil’. De vierde grote omroepvereniging, de AVRO, was tegen een opdeling op levensbeschouwelijke gronden. De motieven van deze omroep zijn te omschrijven met de begrippen neutraal, nationale eenheid, saamhorigheid en verdraagzaamheid. Spoedig werd de AVRO echter voornamelijk beluisterd door de leden van de vierde, liberale zuil.

Sinds hun oprichting in het midden van de jaren twintig ontwikkelden de omroepverenigingen een hechte band met hun achterban. Niet alleen de verstrengeling met de eigen zuil lag hieraan ten grondslag. Ook de herkenbaarheid van de omroepen in hun uitzendingen, de programmabladen, en de zenderindeling – KRO en NCRV hadden een zendmast in Huizen, AVRO en VARA in Hilversum – droegen bij aan de populariteit van de radio. Hoezeer de omroepen en de verzuiling met elkaar verweven waren, blijkt eveneens uit het Zendtijdenbesluit van 1930. Het grootste deel van de zendtijd werd via een vaste verdeelsleutel verdeeld over de vier grote omroepverenigingen en een groot aantal kleine bijzondere zendgemachtigden, waarvan de VPRO de grootste was. Het belangrijkste criterium dat de staat bij de toewijzing hanteerde, was een in de samenleving verankerde, levensbeschouwelijke grondslag. Met recht worden de omroepen daarom omschreven als de ‘parel in de kroon van de verzuiling’.

Ondanks plannen om één gezamenlijke omroep op te richten, herrezen in 1945 de traditionele omroepen in hun oude vorm uit hun as. Nieuw was de oprichting van de Nederlandsche Radio Unie (NRU) in 1947. Deze stichting moest zorg dragen voor gezamenlijke faciliteiten als radiostudio’s. Daarnaast kreeg de NRU de verantwoordelijkheid voor gezamenlijke programma’s, die door medewerkers van de verschillende omroepen zouden worden gemaakt. Omdat de omroepverenigingen het liefst zelfstandig opereerden – ‘liever gescheiden slecht dan gezamenlijk goed’ – bleven deze gezamenlijke uitzendingen beperkt tot de waterstanden, beursberichten en verjaardagen van het koninklijk huis.

Een onderdeel van de programmering was de radioreportage. Verslagen van een congres of een actuele gebeurtenissen werden al vanaf de beginjaren van de radio uitgezonden. De AVRO besloot dergelijke reportages in verkorte en gemonteerde vorm te bundelen in een actualiteitenoverzicht. Het Radiojournaal zou vanaf 1934 wekelijks te beluisteren zijn. De andere omroepen namen dit concept over met eigen rubrieken onder wisselende namen. Pas na de oorlog kregen zij een vaste redactionele formule. De VARA bracht vanaf 1946 Dingen van de dag, de NCRV begon in 1949 met Vandaag, radiokrant voor Nederland en de KRO bracht het Journalistiek Weekoverzicht, dat in 1954 werd opgevolgd door de actualiteitenrubriek Echo. Tot aan het eind van de jaren vijftig werd gemiddeld twee procent van de zendtijd besteed aan actualiteiten en reportages.

Waar het ANP alleen objectief het nieuws bracht, zorgden de rubrieken voor de beschouwing op de actualiteit. De inhoud van de uitzendingen, voornamelijk binnenlands nieuws, was voornamelijk triviaal. Markante persoonlijkheden, folklore en de opening van tentoonstellingen waren geliefde onderwerpen. Daarnaast werd gefocust op items die voor de eigen stroming belangrijk werden geacht.

Politieke reportages waren daarentegen schaars. De AVRO wilde als nationale omroep actualiteit brengen "in volmaakte onpartijdigheid en rekening houdend met de voorkeur en belangstelling van alle groepen van onze luisteraars". De NCRV en de KRO besteedden eveneens weinig tijd aan politiek; de NCRV vanwege de verdeeldheid van haar achterban, de KRO uit desinteresse. Alleen de VARA gebruikte de uitzendingen om het socialisme uit te dragen. Als er wel interviews werden gehouden met politici, geschiedde dit op een buitengewoon afstandelijke manier. Op de van tevoren doorgenomen, uiterst beleefd gestelde vraag van de journalist, kreeg de gezagsdrager alle gelegenheid om zijn politieke visie te ventileren. Doorvragen was taboe; doorgaans was de verslaggever tot aan de afkondiging niet meer aan het woord. De populaire KRO-medewerker Wim Jansen werd bijvoorbeeld als reporter geschorst toen hij in 1952 met zijn vlotte kwajongensbabbel de Scheveningse haringvisserij in het harnas joeg.

Ook alle andere reportages kenden een zelfde patroon. Omdat de omroepen de radio grote macht toedichtte, wilden zij de inhoud van hun uitzendingen zoveel mogelijk beheersen. Niets mocht aan het toeval worden overgelaten. Daarom werden de teksten tevoren uitgeschreven en gecontroleerd en werd de montage uiterst zorgvuldig en voorzichtig ter hand genomen. Vormexperimenten waren taboe. Alle uitzendingen kenden een strakke regie. Zou een grote ramp deze journalistieke conventie kunnen doorbreken?

 

H 2: De watersnoodramp

"De woeste zee was indrukwekkend: donkergrauw, dreigend, angstaanjagend sterk," schreef Hans Warren in zijn Geheim Dagboek. "Maar dat de gevolgen zo desastreus zouden zijn heb ik niet vermoed." In de nacht van 31 januari op 1 februari teisterde een zware noordwester storm, samenvallend met springvloed, de Nederlandse kusten. De wind stuwde het water met orkaankracht hoog op. Tegen de kust en in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse zeearmen steeg het waterpeil tot ongekende hoogten. Om 03.24 uur stond het water bij Vlissingen 260 centimeter hoger dan bij een normale springvloed.

Tegen dit natuurgeweld bleken de dijken niet bestand. Rond drie uur ’s nachts kwam het zeewater boven de kruinen, stortte vervolgens als een waterval naar beneden en spoelde de polders in. De dijken braken op honderden plaatsen door. Een metershoge muur van water ramde huizen, boerderijen en dorpen. De eilanden Schouwen, Goeree en Overflakkee, Tholen en Sint Philipsland werden nagenoeg geheel overstroomd. De Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden rond dit gebied liepen grotendeels onder water, evenals een aantal Noord-Brabantse polders. In totaal viel 141 duizend hectare ten prooi aan de zee. Dit is bijna een tiende deel van het Nederlandse grondgebied.

De gevolgen waren desastreus. In veel dorpen en stadjes werden de inwoners in hun slaap verrast. Zij hadden geen kans om naar hoog gelegen plaatsen te vluchten en verdronken. Anderen wisten te vluchten naar hoger gelegen plaatsen of verschansten zich op zolder en – toen het water de volgende dag verder steeg – op het dak of in een boomtop. Hier restte hen niets anders dan machteloos op hulp te wachten, uren-, soms dagenlang, terwijl hun gestel bevangen werd door kou, uitputting en paniek, en terwijl hun huizen steeds verder beschadigden door losgeslagen puin. Velen vonden de dood. In totaal zouden 1835 mensen de watersnoodramp niet overleven, evenals tienduizenden koeien, kippen, paarden en schapen. 49 Duizend huizen en boerderijen werden getroffen; waarvan 8250 zwaar beschadigd of geheel vernield. Het was de grootste natuurramp sinds de Allerheiligenvloed in 1570.

 

H 3: Het ANP

Dat zich in grote delen van Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Brabant een ramp voltrokken had, werd de rest van Nederland pas in de loop van zondag duidelijk. Op de reguliere uitzendtijd van het ANP, zondagmorgen acht uur, klonk het eerste nieuwsbulletin uit de radio. "In verscheidene plaatsen in het westen van het land is een noodtoestand ontstaan door abnormaal hoge waterstand. Mededelingen hierover van uiteenlopende ernst bereikten ons tot nu toe uit Zwijndrecht, Dordrecht, Rotterdam, Maassluis, Willemstad, Cadzand, Melissant, Kruiningen en Texel."

De eerste telex over de ramp was reeds om 28 minuten over vier ’s nachts verschenen. "In Zwijndrecht is de noodtoestand afgekondigd omdat er water over de ringdijk slaat." Dit bericht werd gevolgd door een tweede telex: "In Willemstad lopen de polders Ruygenhil en Oud Heyningen vol. Elektriciteit is uitgevallen. Het stadje loopt onder." Een halfuur later, toen de eerste redacteur van het ANP bij de radionieuwsdienst arriveerde, werden deze telexen gelezen. De redacteur besefte dat zich in het zuidwesten van Nederland een ramp voltrok, dat het ANP op dat moment als enige het land kon alarmeren, en wekte hoofdredacteur Sal Witteboon. Samen probeerden zij direct een uitzending te verzorgen. Zoals in de jaren vijftig gebruikelijk, waren Hilversum 1 en 2 ’s nachts uit de lucht. Daarom deed het ANP een poging om een zender in bedrijf te stellen. De technici die hiertoe in staat waren, weigerden echter, omdat zij niet bevoegd waren om deze beslissing te nemen. De mensen, die hiervoor wel de bevoegdheid hadden, waren onbereikbaar.

Vanaf acht uur volgden de nieuwsberichten elkaar snel op. Op de ANP-redactie is inmiddels zoveel nieuws over de ramp binnengekomen, dat hoofdredacteur Witteboon van de omroepverenigingen extra zendtijd heeft gekregen. Het eerste bulletin duurde direct 23 minuten. Latere uitzendingen berichtten over doorgebroken dijken, ondergelopen polders en mensen die uit hun huizen zijn gevlucht. Ook werd een mobilisatieoproep gedaan, afkomstig van de bevelhebber van de troepen in Brabant. Van slachtoffers was nog geen sprake. De berichtgeving behandelde de randgebieden; de ware omvang van de ramp is dan nog niet duidelijk.

Tijdens de eerste uitzendingen realiseerden mensen in het rampgebied, onder wie veel gezagsdragers, dat de radionieuwsdienst de enige mogelijkheid was om de rest van het land te informeren en om snel hulp te krijgen. Vanaf half negen stond de telefoon op de ANP-redactie roodgloeiend. Het doorgeven van oproepen van overheidswege was de taak van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD). Het was echter zondag; bij de RVD was niemand aanwezig. "Toen hebben we van het ene moment op het andere ons strenge journalistieke uitgangspunt laten vallen," herinnerde redacteur Dick Mallon van het ANP zich. "Dat wàs wat! Want je moet bedenken, dat bij de mensen van de Radionieuwsdienst in hun ziel werd gebrand: ‘Denk erom, alléén het nieuws! En niks, nog geen zinswending, die een wervend effect kan hebben voor een partij of een bedrijf of een godsdienst of wat dan ook, mag worden uitgezonden. Afstand houden!’ Dàt was altijd de boodschap. En ineens lieten we dat allemaal vallen en besloten we om als een soort crisiscentrum te gaan functioneren." De radionieuwsdienst groeide uit tot het communicatieapparaat tussen dat deel van het rampgebied waar de telefoon nog functioneerde en potentiële helpers in de rest van het land.

Op de zwaar getroffen eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland waren elektriciteit en telefoon echter uitgevallen. Communicatie met de buitenwereld was praktisch onmogelijk. Het eerste noodsignaal van deze eilanden bracht de reddingsboot van Stellendam: veertig doden. Dit aantal werd pas maandagochtend op de radio bericht. Meer dan een etmaal lang bleven de bewoners van Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland verstoken van enige hulp van buitenaf.

De gevolgen waren groot. Veel slachtoffers, die ’s nachts waren overvallen door het water, hebben uren-, soms dagenlang op hulp gewacht. In een enquête, gehouden onder overlevenden, zei bijna veertig procent langer dan een vol etmaal aan direct gevaar blootgesteld te zijn geweest; 27 procent heeft tussen de zes en 24 uur in een benarde, geïsoleerde positie verkeerd. Naast de geënquêteerden, die het er levend en redelijk gezond vanaf hebben gebracht, was er de grote groep mensen, die de ramp niet heeft overleefd. Eén voorbeeld van de vele gruwelijke verhalen: "Ergens hangen een man, een vrouw en vier kinderen aan de dakrand. Een halfuur, een uur. Dan laten zij los, de een na de ander, en verzinken in het grauwe, gulzige water."

Een groot deel van de slachtoffers is pas op zondagmiddag bezweken. De oorzaak, naast onderkoeling en uitputting, was een tweede vloed. Daardoor stortte een aantal, in de fundering aangetaste huizen in. De politicoloog Udo Rosenthal stelde daarom dat "terwijl duizenden mensen in het getroffen gebied in doodsnood verkeren, elders in eerste aanleg een volstrekt gebrek aan informatie over en inzicht in de omvang en de ernst van de ramp bestaat en dat vervolgens bij stukjes en beetjes de werkelijke contouren zichtbaar worden".

Het ANP verzorgde tweemaal zoveel berichten als gebruikelijk. Veertien verschillende uitzendingen werden er gemaakt, waarvan sommige een lengte hadden van meer dan dertig minuten. In totaal werd er die zondag vijf uur en een kwartier gevuld met rampnieuws. De bulletins werden door de omroepen afgewisseld met gepaste muziek. Aan het einde van de eerste dag brachten de VARA en de NCRV de eerste reportages vanuit het geteisterde gebied.

 

H 4: De omroepen

§ 4.1: De locaties

De watersnood kwam ook voor de journalisten als een volslagen verrassing. Slechts één verslaggever vertrok reeds in de nacht van 31 januari op 1 februari richting Zeeland: Jan de Troye. "Zuiver journalistengeluk," concludeerde de chef reportagedienst van VARA’s Dingen van de Dag, achteraf. "Het was zaterdagavond. Een geweldige storm. Gedreven door een zekere intuïtie ben ik naar het ANP gegaan op het Melkpad, om te kijken of er berichten waren over schepen in nood. Die leverden meestal emotionele verhalen op. Maar er stond helemaal niets op de telex. Ik ben dus rustig naar huis gegaan." Even voor middernacht ontving De Troye een telefoontje van een muziekmedewerker van de VARA. De lezing die de man de volgende ochtend in Goes zou houden, was afgelast vanwege wateroverlast. "Op grond van dat bericht, want verder was er nog niets bekend, heb ik toch maar een reportagewagen besteld," verklaarde De Troye.

Samen met technicus Pieket Weeserik en chauffeur Ritter van de NRU, die beiden bereid waren hun vrije dag op te offeren, vertrok De Troye ’s nachts richting Zeeland. "Bij het eerste daglicht kwamen we bij Dordrecht. Daar zagen we de eerste wateroverlast. Vrachtauto’s met zandzakken, mensen die al bezig waren dijken te dichten. Dordrecht stond goeddeels onder water. Daar troffen we dramatische taferelen aan: bejaarde mensen die bevrijd werden uit bovenverdiepingen en in kano’s weggevoerd naar meer hooggelegen plaatsen." Ter plaatse maakte hij een reportage. Daarna vertrok het drietal richting Zeeland. De rit strandde zondagavond in de schemer op de dijk bij Rilland-Bath, gelegen op Zuid-Beveland, ten zuidwesten van Bergen op Zoom. "Toen zaten we er middenin en begrepen we wat er aan de hand was. Dat het daar achter allemaal onder water moest staan". De reddingsactie waarvan hij op de dijk getuige was, is het onderwerp van zijn tweede reportage. Zowel Dordrecht als Rilland-Bath liggen aan de rand van het rampgebied. Hoe ernstig de situatie op de Zeeuwse eilanden was, was het drietal feitelijk onbekend.

De uitzending van deze verslagen liet een aantal uren op zich wachten. Voor een rechtstreekse verbinding met het geteisterde gebied was de techniek in 1953 niet toereikend. De reportages werden met een platensnijmachine op glasplaten vastgelegd. Een radioverslaggever was dus altijd afhankelijk van een reportagewagen en een technicus, die de platensnijmachine kon bedienen. Daarna moest de reportageploeg òf terugkeren naar de studio in Hilversum òf een lijnverbinding aanvragen bij het postkantoor. Beide procedures kostten veel tijd. Pas zondagmiddag vijf uur hoorden de radioluisteraars de eerste geluiden uit het rampgebied.

Ook vijf andere reportages die op zondag en met name maandag gemaakt zijn, zijn afkomstig uit de rand van het geteisterde gebied. Een reportageploeg van de NCRV bevond zich op 1 februari in West-Brabant. De verslaggevers Herman Felderhof en Gerard Hoek, respectievelijk chef reporter van de actualiteitenrubriek Vandaag, radiokrant voor Nederland en programmaleider van NCRV-Radio, bezochten een aantal, dicht bij elkaar gelegen plaatsen in West-Brabant. Daarnaast reden zij naar de Moerdijk, waarin het water grote gaten geslagen had. Een tweede reportagewagen bevond zich in Zeeuws-Vlaanderen. Op maandag 2 februari bracht verslaggever Jan de Visser twee reportages vanuit Ossenisse, Holtenisse, Perkpolder, Terneuzen en Hulst.

Dat de omvang de watersnoodramp nog volstrekt onduidelijk was, illustreren de volgende passages. Op zondag verklaarde de reportagedienst van de NCRV vanuit West-Brabant: "Wij hebben vandaag een tocht gemaakt door dit misschien wel het meest getroffen gedeelte van Nederland waar omtrent nog zo weinig bekend is." Een dag later meldde Gerard Hoek: "Luisteraars, verward is nog altijd de toestand in het rampgebied. Het is zelfs moeilijk om van ogenblik tot ogenblik na te gaan, waar nu eigenlijk het centrum ligt. U weet het allen: we zijn begonnen met te denken dat dit zou liggen op het eiland van Dordrecht. De latere berichten wezen erop dat in West-Brabant de toestand ook zeer ernstig was, terwijl tevens uit Zeeuws-Vlaanderen zeer ernstige berichten binnenkwamen." (DOCID 13524) De eilanden Goeree-Overflakkee, Schouwen-Duiveland, Tholen, Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland werden niet genoemd.

Naast het eerdergenoemde feit, dat in de zwaarst getroffen gebieden telefoon en elektriciteit waren uitgevallen, is voor dit hiaat een tweede reden aan te wijzen. Voor de reportagewagens was Zeeland onbereikbaar. Aan de rand van het rampgebied bleven zij met de wielen in de modder steken. Omdat de situatie op die plaatsen zorgwekkend was, maakten zij daar hun reportages. Hoeveel moeite het de verslaggevers heeft gekost om het rampgebied te bereiken, blijkt uit een reportage van Jan de Visser in Zeeuws-Vlaanderen. "Het leek allemaal zo eenvoudig: via Antwerpen naar Sint-Nicolaas en dan zo weer naar vaderlandse grond. Maar zo makkelijk ging het niet. Antwerpen: eerste obstakel. De tunnel gestremd. Vol water gelopen. En dat betekende een omweg van meer dan 100 kilometer via Dendermonde. Dendermonde: plotseling het water dat hoog over de weg stroomde. Het zwarte, lugubere water met witte schuimkoppen tegen de verlaten huizen en de sinistere bomen. ‘Terug! Terug!’, riep men ons toe. Onze auto tot aan de treeplanken, ja, zelfs dieper onder het water. Het ging stapvoets. Vlak voor ons een auto in een put: twee mensen verdronken. Terug, terug, langs kleine wegen, langs hobbelige keien. Links en rechts, zakken zand tegen de deuren en onder langs de huizen. Voor het eerst werden we geconfronteerd met de toestand, met het onheil, met de nog nimmer afnemende dreiging van het water."

 

Boven het rampgebied werden op zondag vijftien verkenningsvluchten uitgevoerd. Eén vliegtuig werd bemand door Volkskrant-journalist Carel Enkelaar en fotograaf Jan Stevens van het Nationaal Fotopersbureau. "Het menselijk leed daar beneden konden we alleen maar vermoeden," schreef Enkelaar in zijn boek Ooggetuige. "Maar de vlucht over dit rampzalige natuurgeweld gaf althans een globale indruk van de omvang en van de nood die de afgelopen nacht over dit deel van Nederland was gekomen." Verslag en overzichtsfoto’s verschenen maandagochtend in de Volkskrant.

Vanaf maandag 2 februari werd de volle omvang van de ramp langzaam duidelijk. In navolging van Enkelaar charterde Jan de Troye een vliegtuig van de KLM. Met de microfoon in de hand vloog hij over de Zeeuwse eilanden. Walcheren, Goes op Zuid-Beveland en Goeree bleken grotendeels droog gebleven. Tot grote ontsteltenis van De Troye en de bemanning bleken echter Kortgene op Noord-Beveland, Overflakkee en geheel Schouwen-Duiveland onder water te staan. "Ik geloof dat dit wel het ergste en het meest trieste beeld geweest is van onze hele route," zei De Troye in zijn radioreportage. "Dit eiland, waarvan wij wisten, pas op het laatste moment, dat de situatie kritiek was. Maar ik kan u vertellen: ik zie bijna geen enkel droog plaatsje meer hier."

Dinsdag 3 februari was de storm gaan liggen. Het grootste gevaar voor nieuwe dijkdoorbraken is geweken. De reddingsacties, die de eerste dagen een provisorisch en chaotisch karakter hadden, werden vanaf die dag centraal georganiseerd. Ook werd een begin gemaakt aan de evacuatie van de geteisterde gebieden. Met de reddingswerkers wisten ook de journalisten de zwaarst getroffen plaatsen te bereiken. Reportages klonken vanuit Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland en Schouwen-Duiveland. Ook verbreedde de aandacht zich: KRO-reporter Ben Brans bezocht Texel en de kop van Noord-Holland. Het werkgebied van de journalisten heeft zich dus vanaf woensdag aanzienlijk uitgebreid.

Het aantal journalisten in het rampgebied groeide eveneens. Ben Brans, Wim Ruth en Leo Pagano van de KRO, Peter Kengjens van de AVRO, en Piet te Nuyl Jr. en Arie Kleijwegt van de VARA versterkten het reportersteam. Kleijwegt werd hiervoor zelfs teruggeroepen van het EK Schaatsen in Hamar. Ook Radio Nederland Wereldomroep was aanwezig. Voor de Nederlandse emigranten maakten de verslaggevers Guus Weitzel, Dick van Rijn en Jacques Idzerda drie reportages vanuit de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. Het aantal reportages ter plaatse nam daarmee toe.

Het verslaan van een dergelijk grootschalige ramp met de technische middelen van de jaren vijftig was geen eenvoudige opgave. Samenwerking was daarom vereist, concludeerden de omroepen. NCRV, VARA, KRO en de Wereldomroep besloten gezamenlijk reportageploegen naar het rampgebied te sturen. "Teneinde de nieuwsvoorziening zo uitgebreid mogelijk te doen zijn, werd overeengekomen met de Wereldomroep dat wederzijdse reportages zouden worden uitgewisseld, waaraan nog verschillende reportages van de zijde der N.C.R.V. werden toegevoegd," schreef de Katholieke Radio Gids op 15 februari 1953. Twee pagina’s verder meldde de gids trots: "Het reportersteam van K.R.O., N.C.R.V. en V.A.R.A., samen met de Wereldomroep, is dag en nacht in touw geweest, geassisteerd door de technici van de N.R.U. in de wagens". Dit samenwerkingsverband was uniek in de geschiedenis van de omroepen.

Opvallend is de afwezigheid van de AVRO in het gezamenlijk reportageteam. Er was zelfs sprake van concurrentie tussen de AVRO en de anderen. Geen ideale situatie, vertelde VARA-verslaggever Arie Kleijwegt meer dan veertig jaar later in een interview. "Ik ging voor de gezamenlijkheid per auto en chauffeur naar Duiveland en toen we stopten voor het veer bij Anna Jacoba, stond tot mijn stomme verbazing Siebe [van der Zee, verslaggever van de AVRO] in een auto naast me. De AVRO deed als enige niet mee en deed zelf verslag. We hebben de hele dag op Duiveland niets anders gedaan dan op elkaar letten. Als hij op een tank klom, ging ik er achteraan. Stapte ik in een bootje, dan hij ook." Pas na aandringen van de andere omroepen en vernietigend commentaar in de pers, voegde de AVRO zich bij de gezamenlijke uitzendingen.

 

§ 4.2: De sfeerverslagen

De reportages vanuit het rampgebied bestonden uit twee componenten: sfeerverslagen en interviews. In deze paragraaf zal ik de eigen teksten van de journalisten onder de loep nemen. Daarna volgt een paragraaf waarin de interviews zullen worden geanalyseerd.

Ter inleiding een fragment uit een reportage: "[…] Daar wachtten we voor de veerboot uit Zijpe, die ons naar Duiveland moest brengen. Duiveland, dat daar tweehonderd meter verder over het brede water voor ons lag. En dat een normaal beeld bood. Zo daar van de overkant te zien. Een beeld van een eiland, waar niets mee aan de hand scheen te zijn. Een hoge groene dijk, en daarachter de rode daken van de huizen. Maar toen de veerboot ons overzette, toen bleek het beeld allesbehalve normaal. Want achter die groene dijk was geen eiland meer. Die dijk was gezichtsbedrog geworden. Een façade. Meer niet. Achter de dijk was niets. Geen land, maar water. Grijs, kalm, kabbelend water, zo ver het oog reikte. Daar tussen de verspreide boerderijen, de eenzame huizen. Op de dijk het front, soldaten, druipnat, bemodderd. Nederlanders, Amerikanen en Duitsers, met boten en amfibievaar- en voertuigen. En in de haven van Zijpe een vloot van schepen, loggers en vissersschepen uit Urk en Katwijk en waar niet vandaan, luxe jachten, motorboten, van alles. Daar tussendoor de geslagen bewoners van dit verdronken land, gehuld in dekens, schamel lijfgoed meevoerend, en wachtend op het transport uit dit grimmige waterland."

Dit fragment is exemplarisch voor alle sfeerbeschrijvingen van de watersnoodramp. In enkele minuten schetste verslaggever Guus Weitzel de toestand op Schouwen-Duiveland. Alle sfeerverslagen waren sterk beschrijvend. Alle verslaggevers beschreven letterlijk, gedetailleerd en in zorgvuldige bewoordingen wat zich voor hun ogen afspeelde: de ontreddering, de wanhoop, de ellende. Sommigen gebruikten staccato zinnen, anderen barokke, kleurrijke frasen. Zo wilden zij – als ooggetuigen – de watersnood voor hun luisteraars verbeelden. Jan de Visser vertelde zijn luisteraars bijvoorbeeld: "In het water de verlaten boerderijen, troosteloos, en eenzaam. Links van me, drie knotwilgen, niet minder eenzaam dan het huis ernaast. Hier en daar een klein lichtje dat hoopvol straalt door de kleine ruitjes. Hier is wel een van de grootste gaten in de dijk geslagen. Enkele honderden meters van mij af, een gat van ongeveer 80 à 90 meter en men probeert de dijk te redden maar het gat IS niet te dichten. Men wacht nu op de hulp van 400 militairen, die ook via België, net als wij, hier naar toe zullen komen om bijstand te verlenen." In Terneuzen zei hij: "Terneuzen biedt zelf een beeld alsof het gebombardeerd is en of de straten zijn omgewoeld met bulldozers".

Beeldende sfeerbeschrijvingen waren in de jaren vijftig gemeengoed. Verslaggever Herman Felderhof verklaarde in een interview: "In de tijd dat er nog geen televisie was, moest je als radiojournalist een echt ooggetuige-verslag uitbrengen. Het was heel belangrijk dat de luisteraars het gevoel kregen dat ze erbij waren." Om dit gevoel te versterken – en om de getroffen gebieden te bereiken – werden de reportages gemaakt vanuit kleine bootjes, grote schepen en vanuit het vliegtuig.

Algemene feiten ontbraken vrijwel geheel in de ooggetuigenverslagen. Wanneer feiten gegeven werden, betroffen zij voornamelijk de plaatsen waar de journalisten zetelden. Misschien uitte zich de onwetendheid van de eerste twee dagen in de reportages. Of wellicht werden in de studio feitelijke passages aan de reportages toegevoegd. Die teksten zijn echter verloren gegaan.

 

Frappant is hoe vaak de reporters hun eigen gevoelens beschreven. De eerste reportage van Jan de Troye is een mooi voorbeeld. "Wanneer je dat ziet," zei hij in het ondergelopen Sliedrecht, "en je ziet in de verte die mensen dwalen, met wat goederen die ze nog over hebben gestapeld op wat karren, je ziet ze daar gaan naar verschillende huizen waar men dan onderdak geeft, dan krijg je toch wel die indruk, dat je de handen voor je gezicht wilt slaan, dat je niet wilt weten, hoe het eigenlijk gedaan moet worden om die mensen te helpen." En even later: "En dan zijn er van die momenten wanneer je dan als radio-reporter daar zo langs die verschillende bedreigde punten gaat, dat je eigenlijk toch het liefste maar die microfoon in je zak houdt, en dat je die mensen zelfs niet durft te vragen naar die ellende en dat je maar liever niet wilt horen en dat je snel weer weggaat." De reportage staat bol van dergelijke emotionele zinsneden.

Van alle verslaggevers die naar de watersnood zijn gestuurd, uitte Jan de Troye het meest expliciet zijn emoties. Hij was echter niet de enige. Zo sprak Gerard Hoek: "Wie bij de Heijningse Dijk bij Fijnaart gestaan heeft, gistermiddag, gisteravond, heeft staan huilen, staan knarsetanden over de menselijke onmacht tegenover dat watergeweld. Doet men dan niets?" Tijdens een evacuatie in de Hoeksche Waard beschreef een verslaggever zijn gevoelens van machteloosheid. "En als we dan zo voorbij varen, en we kijken dit zo aan, dan wordt het zo leeg in ons hart. En dan wil je eigenlijk wel wat gaan doen, maar we kunnen niet, we moeten door naar Numansdorp. En dan is er maar één gebaar dat je kunt maken. Dat is een handgebaar. Een handgebaar, waarmee je uit wilt drukken dat je met deze mensen meeleeft. Maar het blijft een triest en leeg handgebaar."

Dergelijke emotionele uitingen passen in het geheel niet in het algemene beeld van de journalistieke cultuur in de jaren vijftig. Deze was immers afstandelijk, geregisseerd en beheerst. Een mogelijke verklaring hiervoor is – wederom – de gebrekkige communicatie tussen het rampgebied en de rest van Nederland. De emotionele passages kwamen voornamelijk in de eerste twee dagen van de stormramp voor, toen de wind nog in de microfoon bulderde en niemand het overzicht had. Vanaf 3 februari wisten de journalisten hun gevoelens beter in de hand te houden.

Echter, uitingen van betrokkenheid bleven deel uitmaken van de reportages. Een verklaring hiervoor zou de omvang van de watersnoodramp kunnen zijn. Over een dusdanig grote ramp, met zoveel slachtoffers verspreid over een zeer groot gebied, konden de journalisten niet afstandelijk berichten. De impact was te groot. Een tweede verklaring zou zijn de functie die de strijd tegen het water in de Nederlandse geschiedenis vervulde. De strijd tegen het water was één van de symbolen van nationale identiteit. Nederland was in de jaren vijftig, in de woorden van historicus Ed Jonker, "in internationaal opzicht een klein onderdeel van de grotere regionale verbanden geworden. De Nederlandse identiteit werd vooral intern, in de nationale binnenkamer, gezocht. Behalve de verzuiling, waar we allengs minder trots op waren, waren er het Water en Oranje."

 

Een terugkerend element in de verslaggeving van de ramp zijn de gevoelens van saamhorigheid die de ramp heeft veroorzaakt. "Verheugend temidden van deze ellende is de geest waarmee ons volk dit alles tegemoet treedt," zei premier Drees tijdens zijn radiotoespraak op 2 februari. Prins Bernhard, op 5 februari sprekend als voorzitter van het Nationaal Rampenfonds, benadrukte de eensgezindheid van de gehele bevolking: "[Ik ben] getroffen door de vastberaden moed en de taaie vasthoudendheid van iedereen". De reporters waren dezelfde mening toegedaan. Toen Venray op 2 februari de gemeente Holtenisse wilde adopteren, verklaarde een verslaggever: "Ik geloof dat we inderdaad hier wel mogen spreken over een werkelijk nationale actie. Een actie waarbij iedereen zich verbonden voelt met de streken die op zo’n afschuwelijke wijze door deze natuurramp getroffen zijn." De watersnood was een nationale ramp geworden.

In de reportages wordt een aantal malen verwezen naar de Tweede Wereldoorlog. Acht jaar na de bevrijding lag nog vers in het geheugen, hoe de Duitsers in 1944 – uit angst voor een invasie – enkele Zeeuwse eilanden onder water hadden gezet. "Meer in het algemeen kan worden gezegd dat één van de zwaarst getroffen gebieden opnieuw de provincie Zeeland is. Het gebied dat ook in de oorlogsjaren een hoge tol moest betalen," sprak premier Drees in de Tweede Kamer. Een verslaggever, aanwezig bij een kledinginzameling in Middelburg, drukte zich in gelijke bewoordingen uit: "Zo werkt Walcheren mee om de geteisterde gebieden te voorzien van alles dat nodig is. Walcheren, dat destijds zelf, zoals u allemaal weet, zo zwaar te lijden heeft gehad van de oorlogsomstandigheden." Tot slot kwam de Tweede Wereldoorlog in enkele interviews met ooggetuigen ter sprake. Dat de watersnood een ernstige terugval in de wederopbouw betekende, werd alleen aangeroerd door premier Drees en prins Bernhard, niet door de reporters.

Enkele dagen na de ramp bezocht de koninklijke familie de getroffen gebieden. VARA-verslaggever Piet te Nuyl Jr. deed verslag van het bezoek van prinses Wilhelmina aan Kortgene. Op fluistertoon, alsof hij het plechtige moment niet wilde verstoren, vertelde hij de luisteraars: "Prinses Wilhelmina geeft met een werkelijk bewonderenswaardige kracht en moed ook hier op deze bedreigde plaats blijk van haar medeleven." In de reportage uitte Te Nuyl niets dan eerbied en lof voor het optreden van de prinses. Hoewel er veel meer bezoeken zijn afgelegd, behandelen de overige fragmenten alleen prins Bernhard. Donderdag 4 februari besloot Bernhard, die de Verenigde Staten was, vervroegd terug te vliegen naar Nederland. Verslaggever Paul de Waart was bij zijn aankomst in Schiphol. Zijn ooggetuigenverslag was minder nederig; ook deed hij een minuut afstand van zijn microfoon ten gunste van de prins. Toch sluiten deze fragmenten goed aan bij de wijze waarop het koninklijk huis in de jaren vijftig werd verslagen: ter plaatse en beeldend om de luisteraar het gevoel te geven dat hij er zelf bij is. Bovenal viel er geen onvertogen woord. De koninklijke familie was boven alle kritiek verheven.

 

Opvallend is hoe de redding en evacuatie van slachtoffers is beschreven. De eerste hulpverlening verliep chaotisch. Aanvankelijk liet de regering het reddingswerk over aan de lagere overheden. Op zondagmiddag hadden premier Drees en minister Algra van Verkeer en Waterstaat, na een bezoek aan de niet zeer zwaar getroffen stad Dordrecht, geen reden gezien om het kabinet bijeen te roepen. Ook nam de regering de hulpverlening niet in eigen handen. "Als wij zouden hebben geprobeerd, alles vanuit één centraal punt te dirigeren, zouden de zaken hopeloos zijn misgelopen," zei premier Drees in het kamerdebat van 10 februari. Pas vanaf maandag, toen er duidelijkheid kwam over de omvang van de ramp, werd het reddingswerk centraal georganiseerd.

Tot die tijd lag de redding in handen van de gemeentebesturen, politie, brandweer en het Rode Kruis. Zij waren totaal niet voorbereid op deze taak. De onmacht van met name de burgemeesters ontlokte prins Bernhard achteraf de volgende woorden: "Die burgemeesters zaten de hele dag op hun gemeentehuis te jammeren zonder dat er iets uit hun handen kwam". De eerste hulp werd daarom voornamelijk spontaan verleend door dorpsgenoten of bewoners van omliggende plaatsen. Op zondagochtend kregen zij steun van het leger. En na de eerste berichten op de radio kwam een grote stroom vrijwilligers op gang, die in het geteisterde gebied hun diensten aanboden.

Niet alleen de onmacht van de lokale bestuurders frustreerde de reddingsacties. Redding liet eveneens op zich wachten door de gebrekkige communicatiemiddelen, het slechte weer – storm en vrieskou – en een groot gebrek aan kleine, wendbare motorboten, die niet diep in het water lagen maar wel in staat waren om tegen de stroming in te varen. De marine, die met enkele schepen naar Hellevoetsluis voer, durfde het woeste Haringvliet niet over te steken naar het verdronken Goeree-Overflakkee. Hetzelfde gold voor de waterpolitie, die de Oosterschelde te woelig achtte om poolshoogte te nemen op Schouwen-Duiveland. Ook evacuatie van slachtoffers vanuit de lucht was niet mogelijk. Nederland had slechts één helikopter, en de piloot durfde niet op te stijgen vanwege de storm.

Pas op dinsdag, de storm was inmiddels gaan liggen, kwam de professionele hulpverlening goed op gang. Buitenlandse legereenheden leverden extra boten, helikopters en mobilofoons. Nederlandse troepen, brandweerlieden en vrijwilligers brachten de slachtoffers naar veiliger gebieden, dichtten de eerste gaten en borgen de lijken. De evacués konden op verhaal komen in opvangcentra in onder meer Rotterdam. Daarna vertrokken zij naar adressen elders in het land van mensen, die bereid waren hen op te nemen. Op 1 maart 1953 waren 72 duizend bewoners geëvacueerd.

 

Dat de reddingsacties de eerste twee dagen zo chaotisch verliepen, dat vernamen de luisteraars echter niet. De radio-reporters prezen het reddingswerk unaniem. Enkele voorbeelden. In zijn eerste reportage van de ramp zei Jan de Troye: "Het is goed, luisteraars, dat we kunnen zeggen dat we […] geconstateerd hebben hoe snel ons nieuwe militaire apparaat, hoe snel ook de Rode-Kruis-colonnes in actie zijn gekomen. Het is […] een pleister op deze wonde dat het Nederlandse volk hulp weet te bieden nu dat zo hard nodig is." Een dag later meldde Jan de Visser: "Heel de nacht zijn militairen in Fijnaart bij het licht van zoeklichten die van het vliegveld Woensdrecht gekomen waren, door blijven vechten tegen de golven. Door blijven vechten om mensen te redden. Het is ze gelukt met motorboten die intussen aangerukt zijn om meer dan honderd mensen uit de geïnundeerde huizen te redden. Een prachtige prestatie, die met levensgevaar tot stand is gekomen." Het zijn slechts twee voorbeelden uit de talloze lofdichten voor de hulpverleners.

Naast de hulp van officiële instanties als de landmacht en het Rode Kruis, was er ook veel bewondering voor de vrijwilligers. In zijn reportage in Rilland-Bath beschreef Jan de Troye op zondag bijna jubelend een reddingsactie. "Dat waren gewone, simpele sportvissertjes, geholpen door militairen, die in kleine roeibootjes keer op keer dat verschrikkelijk onstuimige water optrokken door die geweldige orkaan heen," verklaarde hij veertig jaar later. "Ik noem hen altijd de helden van Rilland." Ook uitten de journalisten niets dan lof voor de grote toestroom vrijwilligers in de dagen erna. "Of het nou de Unilever is met een kwart miljoen guldens of die man met een bus uit Bussum, […] die zei: ‘Ja, ik heb vrouw en kinderen maar achtergelaten. Ik heb ze een beetje geld gegeven en ze zullen wel zien wanneer ik terug ben’." Dat elke nieuwe vrijwilliger in het noodgebied een extra te voeden mond betekende, terwijl eten en drinken schaars waren, werd slechts terloops vermeld. Alleen het gebrek aan kleine motorboten werd – als feit – aangekaart.

 

Ook andere heikele onderwerpen, als het late optreden van de regering, het niet tijdig alarmeren van de burgers en de zwakte van de dijken, werden niet aangeroerd. Toen de regering op dinsdag 3 februari voor de Tweede Kamer een verklaring over de ramp aflegde, zei premier Drees: "Ik weet niet of het anderen, bij het luisteren naar de radio gegaan is zoals mij. Bij mij kwam de herinnering op aan de radioberichten die binnenstroomden op de tiende mei 1940. Het ene nog onheilspellender dan het andere. In de laatste dagen heeft zich weer voor ons weer een beeld afgerold van een harde strijd, waarin wij op punt na punt werden teruggedrongen. Maar er is gelukkig een diepgaand onderscheid. Het is thans geen strijd tussen mensen." Het was een natuurramp, die Nederland had getroffen. Een conclusie, die bijvoorbeeld journalist Jan de Visser ook had getrokken, toen hij sprak over de "menselijke onmacht tegenover dat watergeweld". Er volgden geen vragen.

In 1953 was echter bij de polderbestuurders en Rijkswaterstaat bekend dat de dijken te laag en te zwak waren om een zware stormvloed te keren. Ook Elsevier-verslaggever Herman Looman was op de hoogte. Eind 1952 had hij het beangstigende relaas opgetekend van de heer Van Veen, hoofddirecteur van de afdeling Benedenrivieren bij Rijkswaterstaat. Looman kreeg het artikel, waarin de slechte toestand van de dijken aan de kaak werd gesteld, niet langs toenmalig hoofdredacteur De Keizer. Zijn commentaar: "Dit volk heeft vijf jaar lang onder de knoet van de moffen gezeten. We zijn net bezig de boel een beetje op te ruimen en nu kom jij ze vertellen dat ze ook nog gaan verzuipen".

Slechts éénmaal werd in de berichtgeving de schuldvraag aangeroerd. Tijdens een persconferentie werd directeur-generaal Maris van Rijkswaterstaat geconfronteerd met de vraag "of er naar verhouding tot de vooroorlogse jaren niet te weinig geld is uitgegeven voor het onderhoud van de dijken". Het antwoord van Maris luidde: "Eh… het eerste punt om daarop in te gaan, daar kan ik niet zo erg diep op ingaan, omdat dit een, eh… een beleidsvraag van de regering zal gaan betreffen. En ik vermoed dat dit dinsdag wel in de Kamer ter sprake zal komen, dus daar wil ik niet te veel op ingaan, maar het punt waarbij het u eigenlijk om gaat dat is dit: Was het… is het onderhoud van onze weringen gedupeerd door een gebrek aan geld? Dus met andere woorden: is het onderhoud van onze waterkeringen voor de oorlog van een andere kwaliteit geweest dan het onderhoud van de waterkeringen nu? En dat is voor mijn gevoel bepaald niet het geval." Niemand stelde een tweede kritische vraag.

In een verslag vanuit Londen sneed AVRO-correspondent Albert Milhado twee dagen later aan hoe de Britse pers de schuldvraag stelde. "Nu men de situatie in de overstroomde gebieden in Engeland meester is, valt het te begrijpen dat door velen de vraag wordt gesteld: Had deze ramp in Engeland voorkomen kunnen worden, en indien niet helemaal voorkomen, had men deze ramp kunnen beperken, indien men tevoren betere maatregelen zou hebben genomen?" Het antwoord op een dergelijke vraag valt natuurlijk moeilijk te geven." Desondanks citeerde Milhado enkele kranten die vragen stelden als: ‘Waren de uitgaven voor dijken hoog genoeg?’ en ‘Is er na de Tweede Wereldoorlog voldoende gedaan?’ Ook dit verslag vormde voor de vaderlandse pers geen aanleiding voor een kritisch onderzoek. In de woorden van auteur Kees Slager: "Onderzoeksjournalistiek wordt er na de ramp niet bedreven en de schuldvraag wordt slechts sporadisch opgeworpen. De pers is tegen een kritische benadering van wat er zich heeft afgespeeld."

 

Luisterend naar de radiofragmenten lijkt het alsof de journalisten heen en weer werden geslingerd tussen hoop en vrees. "De situatie is ernstig," sprak een stem van de NCRV, "voor ons land als geheel maar nog in grotere mate voor diegenen die in de getroffen streken wonen. Angstig staan de mensen bij de huizen die aan de rand van de watermassa’s staan. Zal hun huis gespaard blijven? Dode koeien drijven tegen de dijken. Land dat bebouwd zou worden, is verwoest. Hele gezinnen zijn niet gered kunnen worden. De verslagenheid is groot." Jan de Troye deelde eveneens zijn wanhoop met de luisteraars: "Verlaten, troosteloos, in de regen, rijzen de boerderijen boven het grauwe water uit, dat Duiveland, en verderop, het hele eiland van Schouwen op het ogenblik bedekt. En als we dit zo zien, dan vragen we ons af: hoe moet dit ooit goed komen?"

Vaak was de toonzetting van de reportages ook optimistisch. Het lijkt of de reporters probeerden de slachtoffers een steuntje in de rug te geven. Door het reddingswerk te prijzen, door kritische geluiden achterwege te laten, door alle gebeurtenissen van de positieve kant te bekijken. Zo waren de Zeeuwen die niet wilden evacueren niet koppig, maar ‘te gehecht aan zijn eigen grond’. En zo concludeerde Herman Felderhof van de NCRV: "De toevloed van schepen, van boten, van werkkrachten, van helpers is zo groot geweest, dat lang niet allen wat dat betreft aan hun trek zijn gekomen. Voor velen was dat natuurlijk een teleurstelling. Aan de andere kant is het verheugend, heerlijk om te horen dat deze verschrikkelijke ramp in Nederland een dusdanige reactie bij de hele bevolking heeft opgewekt."

Er was altijd hoop. De reportageploeg van de NCRV berichtte zondag: "Het gehele beeld dat West-Brabant biedt is buitengewoon triest, maar er wordt hard gewerkt om te helpen waar dat maar enigszins mogelijk is. U kunt ervan verzekerd zijn, ook in de nacht zal worden doorgewerkt. Wij hopen u zo spoedig mogelijk betere berichten te kunnen brengen over de situatie hier." Guus Weitzel, twee dagen later: "Wanneer we denken aan die arme stakkers die daar op Noord-Beverland nu al voor de vierde bange zwarte nacht ingaan, dan zwijg je stil. Want dan is eigenlijk ieder woord te veel. En je hoopt alleen maar. Je hoopt vurig uit het diepst van je hart dat er ook voor hen toch nog zal mogen opdagen."

 

§ 4.3: De interviews

In de reportages was veel tijd ingeruimd voor interviews. Op grond van de wijze waarop zij werden gehouden, heb ik ze grofweg ingedeeld in twee groepen: de leken (slachtoffers, ooggetuigen en vrijwilligers) en de deskundigen (militairen en bestuurders). In deze paragraaf zal ik eerst de groep slachtoffers, ooggetuigen en redders behandelen. Daarna komen de deskundigen aan het woord.

De eerste verslagen bevatten een enkele gesprekken met slachtoffers en ooggetuigen van de watersnood. Gerard Hoek bezocht bijvoorbeeld twee opvanghuizen en Guus Weitzel maakte een reportage in de Rotterdamse Ahoy-hallen, waar de slachtoffers tijdelijk werden gehuisvest. Doorgaans bevatten de interviews een kort relaas van de evacuatie, het moment waarop het water hun huizen binnenstroomde en de opvang. De vragen werden rap en bondig gesteld. Het interview van Weitzel met een chauffeur is hiervoor illustratief: "Was er al water in uw omgeving toen u gealarmeerd werd?" "Hoe ging het verder?" "Hoe staat het met uw eigen huis?" "Hoe bent u eruit gekomen?" En: "Zijn er nu nog mensen in Zuidland?" Van de geïnterviewden werd verwacht dat zij eveneens kort en bondig antwoord gaven. Wanneer de gesprekspartner een zijpad dreigde te bewandelen, of een lange uitweiding wilden geven, klonk het ongeduldige "ja, ja" van de reporter in de microfoon. Waarschijnlijk wilden de verslaggevers op deze manier de regie zoveel mogelijk in handen houden. De vraaggesprekken duurden doorgaans niet langer dan een minuut.

Deze interviews kunnen tevoren niet grondig zijn voorbereid. Daarvoor ontbrak de tijd. De meeste gesprekken hadden daarom een spontaan karakter. Zo kreeg Gerard Hoek op de Moerdijk instructies en uitleg van een ooggetuige, waarna de man, een bankwerker, spontaan uitriep: "Oh, daar zie ik nog vee!" Eerder had de man reeds opgemerkt: "Veel [dieren] heb ik er zien verdrinken, hoor. Afijn, dat kunt u wel zien: aan de overkant liggen de koeien op straat, hè?" In een café leefde Hoek mee met een vrouwelijk slachtoffer, ‘een bewoner van een particulier huis’. "Het zal niet de eerste keer zijn dat u dit heeft meegemaakt?" vroeg hij. Over het uitdelen van brood en koffie concludeerde de reporter tot slot: "Dus dat is allemaal fijn voor elkaar." De interviews met de redders van het eerste uur hadden een soortgelijk verloop.

Twee interviews met slachtoffers waren erg indringend. Het eerste fragment is afkomstig van Jan de Troye, die op de dijk bij Rilland getuige was van een reddingsactie. Toen het gezin veilig op de dijk stond, hoorden de luisteraars een oudere man zich voorstellen, waarna hij zei: "We zijn hopelijk allemaal, lieve zuster Ivonia en de vrouw, hier aanwezig. Moeder komt straks. Bid voor ons. Dank U." Het fragment werd direct daarna gevolgd door een geëmotioneerde vrouwenstem: "Vader en moeder uit Ewijck, ik kom zo naar huis toe, hoor. Daag! We zijn gered. Gelukkig." Deze twee gesprekken zijn eigenlijk geen interviews te noemen. De slachtoffers, zich blijkbaar bewust van het bereik van de radioreportage, grepen de zendtijd aan om hun familie gerust te stellen. "Het merkwaardige was dat die mensen hun verhaal vertelden, zonder dat we hen iets hoefden te vragen," herinnerde De Troye zich. "De microfoon stond opgesteld op de dijk […]. Die mensen zagen een soort brug naar hun familie, hun vrienden, hun achterland in die microfoon. En ongevraagd brachten zij hun emotionele verhalen. Dat is toch een moment waarop een verslaggever eigenlijk niets meer te doen heeft dan het geluid te registreren, want die verhalen zijn veel sterker dan wat je zelf ooit op zo’n moment onder woorden kunt brengen."

Het was een voor de jaren vijftig ongebruikelijk gesprek. Geen regie, geen vooraf doorgesproken dialoog, geen spoor van afstandelijkheid. Slechts in één andere reportage krijgen slachtoffers van de ramp de gelegenheid om familieleden te groeten: in het verslag van Piet te Nuyl Jr.. Een vrouw zei: "De groeten van uw dochter, van de weduwe van De Visser, uit Moerdijk. We zijn allen goed. Maar we zijn alles kwijt. Het beste bij jullie en bij ons …" Daarna barstte ze in snikken uit. De band eindigde abrupt.

Vanaf dinsdag 3 februari kwamen de slachtoffers nauwelijks meer aan het woord. Het accent verschoof volledig naar de ‘deskundigen’: militairen, burgemeesters en andere gezagsdragers, die – toen de storm was gaan liggen – massaal het getroffen gebied binnenstroomden. Slechts drie keer kwam een slachtoffer nog voor de microfoon. Deze gesprekken hadden niet meer het spontane karakter van de eerste twee dagen. De indrukken van de Zuid-Hollandse eilanden die een autobuschauffeur bijvoorbeeld gaf, waren van papier voorgelezen. Niet alleen blijkt dit uit zijn intonatie, ook vroeg hij vooraf aan de journalist: "Moet ik nou beginnen?" Ook de andere twee ‘vraaggesprekken’ betroffen een voorgelezen tekst. Strakker geregisseerd kan bijna niet.

 

In tegenstelling tot de groep slachtoffers, ooggetuigen en vrijwilligers kwamen autoriteiten veelvuldig voor de microfoon. Gemeenteopzichters, hoge militairen, de griffier van de Kruispolder, de wachtmeester en de groepscommandant van de rijkspolitie, een brugwachter en een wethouder; zij vormen slechts een greep uit deze grote groep gesprekspartners gedurende de eerste vijf dagen van de ramp. Burgemeesters waren bij de reporters favoriet. Werden de interviews met gezagsdragers op zondag en maandag nog afgewisseld met vraaggesprekken met slachtoffers, vanaf dinsdag beperkten de reporters zich tot de functionarissen.

De interviews hadden een geheel ander verloop. Het verschil schuilt in de benaderingswijze van de journalisten. Vol ontzag en bewondering traden zij de autoriteiten tegemoet. De vragen waren beleefder, soms ronduit nederig. Zo vroeg Piet te Nuyl Jr. aan de burgemeester van Kortgene: "Zou het u mogelijk zijn in een paar woorden een kort verslag te geven van de situatie zoals die op het ogenblik op het eiland Noord-Beverland is?" En KRO-verslaggever Ben Brans leidde een gesprek in met de woorden: "De burgemeester is zo vriendelijk om ons even te woord te staan".

De functionarissen kregen vervolgens alle ruimte om hun bevindingen te etaleren; dat zij dikwijls een langdradig verhaal afstaken, was geen probleem. Een gesprek duurde daardoor gemiddeld circa twee minuten – twee keer zo lang als bij de slachtoffers. In de fragmenten van 4 en 5 februari heb ik zelfs uitschieters van meer dan vijf minuten aangetroffen. Kritische vragen werden niet gesteld. Wanneer de autoriteit was uitgesproken, beëindigde de reporter het interview beleefd. Paul de Waart sloot bijvoorbeeld zijn vraaggesprek met een luitenant op de volgende wijze af. "Dank u, luitenant, ik zal niet meer nemen van uw tijd en dank voor de inlichtingen en succes bij het verdere reddingswerk."

Over de motieven van de radio-reporters kan ik alleen gissen, maar waarschijnlijk zijn zij dezelfde als die van verslaggever Herman Besselaar van het Algemeen Handelsblad. Besselaar verklaarde zijn gezagsgetrouwe houding tijdens interviews als volgt: "Als ik ergens kwam namen de mensen me spoedig mee naar de burgemeester: ‘Meneer, er is een verslaggever!’ Zelf spraken ze niet veel, de treurnis snoerde hen de mond. Ruim achthonderd doden, weet u. Maar zo’n burgemeester praatte honderduit. Die gaf je een sigaartje, lichtte je in. Wat wist een boertje nou van de hulpmaatregelen of een evacuatie? Niets. Die boer vertelde je alleen maar hoeveel schapen hij verloren had zien gaan. En dat ik misschien niet zo kritisch was… kijk, ik verloor nooit uit het oog dat converseerde met de eerste burger, een vooraanstaand man die op de hoogte was. In mijn ogen bracht dat een bepaald gedrag met zich mee. Bovendien: deze mensen deden hun best. En als ze eens vergissingen maakten… och, dat doen we allemaal en dan komt dat ook niet gelijk in de krant." Ook tijdens de watersnoodramp behielden de journalisten dus hun beleefde, gezagsgetrouwe houding.

 

§ 4.4: De hulpacties

Evenals het ANP bleven de omroepen niet aan de zijlijn toekijken. Op verschillende manieren boden zij hun diensten aan ten behoeve van de slachtoffers van de watersnood. De NRU stelde zendtijd beschikbaar voor toespraken van Tweede Kamervoorzitter Kortenhorst. Tweemaal per dag bracht hij verslag uit van de geldinzameling voor het Nationaal Rampenfonds. Daarnaast riepen de omroepen, vanwege de verstoorde communicatie met het rampgebied, de ‘Berichtendienst’ in het leven. Met name burgemeesters, het leger en andere officiële instanties maakten dankbaar gebruik van deze mogelijkheid om oproepen te plaatsen. Ook individuele journalisten gaven – hoewel sporadisch – berichten door. Op 2 februari deed bijvoorbeeld Jan de Visser tijdens een reportage de volgende mededeling: "Voor de autoriteiten deel ik nog even mede dat Fijnaart nog dringend gebrek heeft aan zandzakken". Daarmee viel hij uit zijn rol van afstandelijke verslaggever.

Op zaterdag 7 februari riepen de omroepen de inzamelingsactie ‘Beurzen Open, Dijken Dicht’ in het leven. Het is een plicht de getroffen gebieden te helpen, stelde NRU-voorzitter Kors in de radiotoespraak ter gelegenheid van de actie. "Daarom hebben alle vijf bij de Nederlandsche Radio Unie aangesloten omroepverenigingen in overleg met het Nationaal Rampenfonds besloten een gezamenlijke actie te voeren om de bewonderenswaardige offervaardigheid, welke van het eerste moment af ons volk over heel het land getoond heeft, te blijven aanmoedigen opdat zij niet verslappe nu." Tot eind maart plaatsten de omroepen, inclusief de AVRO, de zaterdagavond op beide zenders in het teken van de actie. In totaal zou 5,2 miljoen gulden voor het Nationaal Rampenfonds opgebracht worden.

 

De reportages werden de eerste vijf dagen aangevuld met berichten uit het buitenland, waar veel aandacht was voor de watersnood in Nederland was. Vanuit New York berichtte NCRV--correspondent Floris Cante op 2 februari: "De kranten staan vandaag in New York vol erover. De Daily News had een grote kop op de voorpagina: eenzesde deel van Nederland overstroomd. Wij, Nederlanders hier, […] hopen van harte dat de ramp niet zo groot zal blijken als de Daily News het aftekende." Ook in Engeland, dat zelf zwaar door de storm was getroffen, was de aandacht voor de Nederlandse ramp groot. "Waar ik vandaag kwam, informeerden mijn Engelse vrinden wat de laatste berichten waren", aldus Albert Milhado van de AVRO vanuit Londen. Beide rampen werden door de BBC in één adem genoemd.

Engeland, Frankrijk en Duitsland startten hulpacties voor de getroffen gebieden. In Parijs en Bonn werden de Nederlandse ambassades overladen met hulpgoederen. Franse families stelden zich beschikbaar voor het opvangen van Nederlandse kinderen, meldde AVRO’s Jan Brusse. Hij roemde de solidariteit met Nederland. "Men hoort alleen: dat kleine land, dat zich in zulk een korte tijd op zo’n fantastische manier heeft weten op te richten, en dat nu weer zo zwaar te lijden heeft gehad. Dat kleine land, waarvoor we zo’n bewondering hebben, dat moet en dat zal geholpen worden, en dat moet er weer bovenop komen. Als het woord ‘solidariteit’ ooit een betekenis heeft gehad, dan weten we nu welke."

Op donderdag 5 februari maakten elf Europese landen plus de overzeese gebiedsdelen een gezamenlijk radioprogramma. In deze live-uitzending, getiteld Chaine internationale du bonheur, werden op initiatief van Radio Lausanne geld en goederen ingezameld voor de overstroomde gebieden in Nederland, Engeland en België. Voor Nederland mocht de KRO, "optredend namens de gezamenlijkheid minus de AVRO", in de uitzending opgeven waaraan Nederland behoefte had. In deze vier minuten tellende bijdrage onthulde Roger Nordmann van Radio Lausanne hoeveel geld inmiddels was ingezameld: 500 duizend Zwitserse francs. Een dag later was dit bedrag verdubbeld naar een miljoen francs.

 

H 5: De reacties op de berichtgeving

De berichtgeving over de watersnoodramp oogstte in 1953 veel lof. "Men kan wel zeggen, dat Hilversum I en II zich geheel in dienst hebben gesteld van de actuele gebeurtenissen. De omroepen bepalen zich tot aanvullende programmastof bij de uitvoerige, voortreffelijke nieuwsuitzendingen en de eigen ramp-reportages," schreef Het Parool op 3 februari. De Groene Amsterdammer prees op 7 februari het feit dat de radio aanzet heeft gegeven tot spontane hulpacties. "Want het is een feit, dat deze hulpbereidheid het voor een belangrijk deel van het spontane gebaar moet hebben en dat gebaar ziet zich door de snelle en niet aflatende berichtgeving in niet onbelangrijke mate aangemoedigd." Daarnaast werd de radio als communicatiemiddel tussen het rampgebied en de rest van Nederland bejubeld. "Dag en nacht opent ook de gewone omroep de gelegenheid van contact met de in beklemmende benauwenis opgeslotenen […]. Onschatbaar veel hebben de noodlijdenden en helpers in deze dagen aan de radio te danken." Ook hier heb ik geen kritische noten gevonden. Ook de landelijke media zelf waren achteraf trots op de geleverde prestaties. Zowel de Radiobode van de AVRO als de Katholieke Radio Gids lieten zich hierover lovend uit. Veertig jaar later zijn de omroepen nog steeds trots op hun rol tijdens de ramp. "Het was een glansrol," schreef Kees Cabout in het Aether, het magazine van het Omroepmuseum.

Zoals eerder opgemerkt, is naar de wijze waarop de watersnoodramp gecoverd is, nog nauwelijks onderzoek gedaan. Twee historici die zich wel over de berichtgeving hebben gebogen, zijn minder lovend. Selma Leydesdorff ergerde zich aan de toonzetting van de reportages. De strijd tegen het water werd volgens haar verslagen als een ‘voetbalwedstrijd’, en het ‘beeld van de ‘achterlijke’ dorpeling’ werd volgens haar versterkt. "Toch zijn die radiogeluiden het meest indringend, omdat ze de mensen zelf aan het woord laten." Daarnaast heeft ze geen goed woord over voor het ontbreken van de schuldvraag. Door de wijze van berichtgeving, concludeerde Leydesdorff, kon een nationaal beeld ontstaan. Een beeld met twee mythes: de mythe van nationale eenheid en de mythe van de natuurramp, waardoor het overheidsfalen haast onzichtbaar werd.

Kees Slager trok dezelfde conclusie. In een artikel, geheel gewijd aan de verslaggeving rond de ramp, beschreef hij de belabberde toestand van de dijken, het falen van de overheid in de rampnacht zelf en de tijd die verstreek eer de pers wakker geschud was. Hij hekelde wijze waarop de journalisten te werk gingen: met name het kritiekloos interviewen van burgemeesters en dijkgraven en het niet stellen van de schuldvraag. "Zo staan de kranten vol van opgeklopte verhalen in de trant van ‘het land van leed en kerels’ waarbij de kerels meestal niet de spontane leiders zijn, die zich werkelijk zo hebben gedragen, maar de autoriteiten en de redders-van-buitenaf, die er in de meeste gevallen te laat kwamen." Hierdoor kon een vertekend beeld van de ramp ontstaan en konden de falende autoriteiten op hun post blijven, aldus Slager.

 

Conclusie

In dit artikel heb ik een poging gedaan om de berichtgeving van de watersnoodramp op de radio te plaatsen in de algemene journalistieke cultuur van de jaren vijftig. Een cultuur die zich kenmerkte door zijn brave, gezagsgetrouwe, geregisseerde en afstandelijke karakter. Wie de fragmenten anno 2001 hoort, zal echter in de eerste plaats zijn wenkbrauw fronsen over de sfeerbeschrijvingen. Alle sfeerverslagen waren zeer beeldend: de radio-reporters beschreven letterlijk, in zorgvuldig gekozen woorden en met oog voor detail, wat er zich voor hun ogen afspeelde. Een dergelijk ooggetuigenverslag was onderdeel van de journalistieke stijl van de jaren vijftig. De televisie was nog niet ingeburgerd. En met een beeldend verslag wilden de verslaggevers hun luisteraars toch het gevoel geven dat ze er zelf bij waren. Algemene feiten bevatten de reportages nauwelijks.

Afstandelijk was de berichtgeving allerminst. Met name gedurende de eerste twee dagen van de ramp deelden de reporters hun gevoelens van wanhoop, verdriet en hoop met hun luisteraars. VARA-verslaggever Jan de Troye beschreef zijn gevoelens het meest dramatisch, maar ook andere journalisten als Gerard Hoek en Piet te Nuyl Jr. hielden zich niet aan de gebruikelijke afstandelijkheid. Zij interviewden – als enigen; kranten en het Polygoon bioscoopjournaal deden dit niet – ook slachtoffers, ooggetuigen en redders. Daarnaast ademden de meeste reportages een sfeer van saamhorigheid. De ramp was een nationale ramp, en de Nederlandse bevolking stelde alles in het werk om de slachtoffers te helpen. Verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog, eveneens een onderwerp uit de collectieve geschiedenis, hoorden daarbij.

Voor kritische geluiden was geen plaats. Dat de hulpverlening zeer traag op gang kwam en de eerste twee dagen chaotisch verliep, dat de autoriteiten buitengewoon laat reageerden, dat de dijken na de Tweede Wereldoorlog slecht onderhouden waren, dat vernamen de luisteraars niet. Niet in de sfeerbeschrijvingen, niet in de interviews. De hooggeplaatste militairen, dijkgraven en burgemeesters, die veelvuldig voor de microfoon kwamen, werden daarentegen uiterst beleefd tegemoet getreden. Zij kregen alle tijd om hun bevindingen kenbaar te maken en werden nauwelijks geïnterrumpeerd. Met kritische vragen werden zij niet geconfronteerd. Slechts eenmaal maakten de journalisten een uitzondering. Tijdens een persconferentie werd directeur-generaal Maris van Rijkswaterstaat gevraagd of de ramp voorkomen had kunnen worden als de dijken beter onderhouden waren. Toen Maris dit ontkende, vroeg niemand door. ‘Braaf’ en ‘gezagsgetrouw’ waren dus ook kenmerken van de journalistieke stijl tijdens de watersnoodramp.

Het behouden van de regie speelde tijdens de verslaggeving ook een rol. Tijdens de eerste dagen, toen niemand de ramp kon overzien, bleek het moeilijk om het verloop van de reportage in de hand te houden. Met name tijdens de interviews met slachtoffers, ooggetuigen en redders is dit goed hoorbaar. De journalisten probeerden via het stellen van rappe vragen, het afkappen van lange uitweidingen en ongeduldige ja’s het gesprek te sturen. De drie interviews met slachtoffers en ooggetuigen die na 3 februari gehouden zijn, zijn voorgelezen. Ook de gesprekken met autoriteiten lijken vanaf die dag beter voorbereid.

Opvallend is het tijdsverloop in de reportages. De verslaggeving vond in de eerste twee dagen voornamelijk vanuit de rand van de geteisterde gebieden plaats. Van de zeer zwaar getroffen eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland vernam de luisteraar op zondag zelfs helemaal niets. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats waren elektriciteit en telefoon op deze eilanden uitgevallen. Communicatie was daardoor onmogelijk. "Nu zou het feit dat men geen contact kan krijgen voldoende moeten zijn om juist op onderzoek uit te gaan, maar in de chaos van de dag gebeurt het niet," constateerde historicus Kees Slager.

In de tweede plaats stuitten de journalisten op weg naar Zeeland op het water en vernielde wegen, bruggen en spoorwegen. Daardoor konden zij niet verder. De ravage die zij aan de rand van het rampgebied aantroffen, was bovendien zo groot, dat zij ter plaatse hun reportages maakten. Dat de berichtgeving van de ramp daardoor de eerste dagen erg onvolledig is geweest, behoeft geen betoog. Vanaf dinsdag, toen de storm was gaan liggen, werd de volle omvang van de ramp voor iedereen duidelijk. De verslaggevers trokken op verschillende manieren – per auto, boot of vliegtuig – naar de zwaarst getroffen gebieden. Het aantal journalisten werd uitgebreid. De omroepen, exclusief de AVRO, besloten daarnaast gezamenlijk reportageploegen naar het rampgebied te sturen.

Niet alleen nam de berichtgeving daarmee toe, ook de toon en inhoud ervan wijzigde zich. Vanaf 3 februari bevatten de reportages minder spontane, emotionele uitingen. Interviews met slachtoffers en ooggetuigen, een tweede afwijking van de algemene journalistieke stijl in de jaren vijftig, kwamen ook nauwelijks meer voor. In plaats daarvan schoten de journalisten autoriteiten aan, zoals zij gewoon waren te doen. Direct na het treffen van de ramp deden de reporters dus op enkele punten, waarschijnlijk onbewust, afstand van de journalistieke cultuur in de jaren vijftig. Toen de grootste schok echter was weggeëbd, werden de meeste conventies – een strakke regie, het optekenen van de officiële versies van de autoriteiten, en de brave, kritiekloze houding – in ere hersteld. Alleen de afstand werd niet bewaard. Belangrijkste reden hiervoor lijkt de rol te zijn, die de strijd tegen het water in de vaderlandse geschiedenis speelt. Het verslaan van een nationaal symbool, verheven boven de vier zuilen, vereiste geen afstandelijke, maar juist een betrokken houding.

 

Geraadpleegde literatuur

Baggerman, J.A. en J.M.H.J. Hemels, Verzorgd door het ANP. Vijftig jaar nieuwsvoorziening (Utrecht en Antwerpen 1995)

Bank, J.Th.M., J.J. Huizinga en J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht III De nieuwste tijd: 1813 tot heden (Groningen 1993)

Cabout, Kees, ‘Beurzen open, dijken dicht’, Aether: kwartaalschrift van de Stichting Nederlands Omroep Museum vol. 7, afl. 26 (jan. 1993) 4-7

Claus, Jetty, ‘Felderhof zag clown aan voor koningin’, Gooi- en Eemlander 29 okt. 1998

De ramp: nationale uitgave van de ramp van februari 1953 (Amsterdam 1953)

Ellemers, J.E., De Februari-ramp. Sociologie van een samenleving in nood (Assen 1956)

Ellenbroek, Willem, ‘De stem van de glasplaat’, de Volkskrant 24 mei 1983

Felderhof, Herman, Met de microfoon op stap: belevenissen van een radioreporter (Wageningen 1961)

Goot, Yko van der, ‘Een delicate kwestie. De protestantse kerken en de radio’ in: Karel Dibbets e.a. ed., Jaarboek Mediageschiedenis III (Amsterdam 1991) 41-72

Katholieke Radio Gids vol. 26 (15 feb. 1953)

Koedijk, Paul, ‘Gericht op het belangrijkste nieuws. De politiek-sociale betekenis van radionieuws’, Tijdschrift voor mediageschiedenis vol. 1 afl. 1 (1998) 60-77

KRO, Sporen: ‘verslag van een ramp’, 1 februari 1953 (video; 1994)

Leydesdorff, Selma, Het water en de herinnering. De Zeeuwse watersnoodramp 1953-1993 (Amsterdam 1993)

Liempt, Paul van, ‘De stem bij de Watersnood’, Het Parool 21 juni 1997

Linden, Frénk van der, ‘"Ik verloor niet uit het oog dat ik converseerde met de eerste burger." De razende reporter en de Watersnood van Zeeland’ in: Martin van Amerongen, Jan Blokker en Herman van Rien eds., Luizen in de pels. 100 jaar journalistiek in Nederland (Amsterdam 1984), 76-81

Manning, A.F., Zestig jaar KRO: uit de geschiedenis van een omroep (Baarn 1985)

Meijer, Remco, ‘Voor en na het water. Met de ramp van 1953 begon de moderne tijd’, Elsevier 49 (1993) 8-13

‘Oom Jan vertelt voor de laatste maal verder’, de Volkskrant 2 januari 1983

Powerpoint-presentatie uit het onderzoekscollege Journalistiek

Rosenthal, U., Rampen, rellen en gijzelingen. Crisisbesluitvorming in Nederland (Amsterdam 1984)

Rossem, Maarten van, Ed Jonker en Luuc Kooijmans, Een tevreden natie: Nederland van 1945 tot nu (Baarn 1993)

Slager, Kees, De ramp. Een reconstructie (Goes 1992)

Slager, Kees, ‘De watersnoodramp van 1953’, Groniek 32 (1999) 373-382

With, Fritz de, De Ramp 1953 (video; 1993)

Wijfjes, Huub, Hallo Hier Hilversum. Driekwart eeuw radio en televisie (Weesp 1985)

Wijfjes, Huub ed., Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994 (Zwolle 1994)

Wijfjes, Huub, ‘Tussen de ‘avond van Oud’ en de ‘nacht van Schmelzer’. Politiek en radio in de jaren vijftig en zestig’ in: Karel Dibbets e.a. ed., Jaarboek Mediageschiedenis III (Amsterdam 1991) 243-263

Geraadpleegde bronnen:

Alle audiofragmenten van de website onder ‘watersnoodramp’

Brief van Kees Cabout van het Nederlands Omroepmuseum aan de archivaris van de NCRV, met als onderwerp ‘Beurzen open, dijken dicht’, d.d. 20 november 1991

Terug naar boven