Interview met Menno Wigman

‘De dood is de zwarte drijfveer van alle kunst’

 

Menno Wigman (Beverwijk, 1966) is dichter, vertaler en essayist. Hij debuteerde in 1997 met de veelgeprezen bundel ’s Zomers stinken alle steden. Voor zijn tweede dichtbundel Zwart als kaviaar ontving hij in 2002 de Jan Campert prijs. Hierna volgden nog twee dichtbundels Dit is mijn dag en Mijn naam is Legioen, waarvan de laatste genomineerd werd voor de VSB Poëzieprijs. Menno Wigman is naast dichter ook vertaler van onder andere poëzie van Beaudelaire, Gérard de Nerval, Rainer Maria Rilke en Else Laske-Schüler. Antoinette Sisto interviewde hem naar aanleiding van het verschijnen van zijn vijfde dichtbundel Slordig met geluk.

Gefeliciteerd met je nieuwe bundel en wat goed dat ‘Slordig met geluk’ nu al een derde druk beleeft. Hoe kijk je terug op het schrijven ervan? Was dit anders dan bij je voorgaande bundels? Gerard Reve ontving ooit een gloednieuw boek van eigen hand en drukte het daarna wellustig tegen zijn kruis. Fraai beeld. Maar ik heb mijn eigen bundel nog niet herlezen. Niet alleen omdat ik mijn bundels per definitie niet herlees, maar ook omdat ik de allerlaatste gedichten in zulke nare omstandigheden voltooide. Ik ben me nu vooral aan het hernemen en zit veel te peuteren aan gedichten die in de steigers staan.

Hoe ontstaat bij jou het idee voor een gedicht en hoelang schrijf je er gemiddeld aan?
Aan ingevingen nooit gebrek. Aan toewijding en vertrouwen wel. Ik maak onwaarschijnlijk veel aantekeningen, maar laat alles ook vaak rusten om te ontdekken welke ideeën mij ‘spontaan’ bijblijven. De regels en ingevingen die het langst in mijn hoofd blijven zeuren zijn vaak de beste, hebben blijkbaar iets te maken met een kwestie die mij wezenlijk bezighoudt. Toen ik stadsdichter van Amsterdam was heb ik vaak onder grote druk moeten schrijven. Tot mijn verbazing lukte dat ook nog. Maar er staan in deze bundel gedichten waar ik soms wel negen maanden over heb gedaan. Niet dat ik al die tijd aan één enkel gedicht werk, dat zou krankzinnig zijn, maar ik heb altijd moeite de navelstreng door te knippen. Taal is het enige wat een dichter heeft. Daarom kan het niet slecht zijn die soms ook te wantrouwen.

In je essaybundel ‘Red ons van de dichters’ schrijf je met evenveel wijsheid als ironie over de betekenis van poëzie. Is je opvatting over poëzie in de loop der tijd veranderd?
Poëzie is altijd het enige voor mij geweest. Nu ik ouder word zie ik ook hoe gevaarlijk het is om je leven in dienst van de poëzie te stellen. Al met al is Nederland een behoorlijk amuzisch land. Tien jaar geleden leek het er anders voor te staan, maar ik ben bang dat ik me vergist heb. Als dichter heb je heel wat krenkingen te doorstaan. Vraagt iemand me wat ik doe, dan antwoord ik meestal dat ik publicist ben. Want zeg ik dat ik dichter ben, dan luidt de tweede vraag bijna altijd: ‘O, waar leef je dan van?’. Ik ben dat gezever over geld zo moe.

Van 2012 tot 2014 was je stadsdichter van Amsterdam. Wat betekende deze periode voor jou? Hoe was het om in opdracht gedichten te schrijven in plaats van aan een eigen bundel?
Het was een lastige maar ook opwindende tijd. Omdat ik als gewezen stadsdichter van de ene op de andere dag niets meer voorstelde, denk ik er niet al te vaak aan terug. Het heeft wel een stuk of wat gedichten opgeleverd die ik anders nooit geschreven had. Schreef ik een gedicht in opdracht, dan hield ik vaak ook deze nieuwe bundel in mijn achterhoofd. Het moeilijkste én mooiste was een gedicht te schrijven dat je kunt lezen zonder ook maar iets van de aanleiding te weten. Soms lukte me dat. Zoals bij het gedicht ‘Herostratos’ dat ik publiceerde aan de vooravond van de kroning van Willem-Alexander.

Je hebt een lange lijst van poëzievertalingen op je naam staan en ook niet van de gemakkelijkste dichters om te vertalen, zoals Baudelaire, Rilke, Else Lasker-Schüler. Wat is er zo mooi aan het vertalen van het werk van andere dichters en hoe ben je daar ooit toe gekomen?
Al op het gymnasium zat ik gedichten van Baudelaire te vertalen. Inmiddels weet ik dat ik zeker niet de enige jongeling was die zoiets deed. Er is geen betere manier om een gedicht te doorgronden dan om het te vertalen. Je leert er oneindig veel van.

Denk je dat er meer anderstalige poëzie naar het Nederlands vertaald zou moeten worden?
Natuurlijk! Ik zou weleens een vertaling van Jules Laforgue willen lezen, een jonggestorven, hoogst eigenzinnige symbolist die veel invloed heeft gehad op de jonge T.S. Eliot. Overigens vertaalde ik halverwege de jaren negentig ook poëzie van Gottfried Benn. Die poëzie is zo morbide en zo onverzoenlijk dat ik daar nooit een uitgever voor heb kunnen vinden Dit najaar verschijnt die vertaling eindelijk, eindelijk, bij uitgeverij Koppernik.

Je schreef in je poëzie altijd over vergankelijkheid en de dood. Hoe anders is het schrijven hierover voor jou, sinds je geconfronteerd werd met je eigen ziekte en vergankelijkheid?
Had ik het eeuwige leven, dan zou ik mijn tijd nooit hebben verdaan met gedichten schrijven. De dood is de zwarte drijfveer van alle kunst.

Slordig met geluk’ is zowel de veelzeggende titel van je bundel als een zinsnede uit je gedicht ‘Rien ne va plus’. Het gedicht begint met een citaat van Slauerhoff ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’. Gaat dit gedicht indirect ook over jou?
Geen twijfel mogelijk, lees het gedicht er nog maar eens op na.

Wat zijn je plannen of projecten voor de toekomst?
Binnenkort verschijnt een fraaie Duitse vertaling van mijn gedichten en ik zie ernaar uit later dit jaar veel in Duitsland voor te lezen. Verder vervolmaak ik mijn vertaling van Gottfried Benn. En ik hark allerlei snijresten van mijn laatste bundel bij elkaar om mezelf met wat nieuwe gedichten te bewijzen dat ik niet de laagste onder de mensen ben.

Voor de Meander Klassiekers besprak Eric van Loo in 2013 het gedicht ‘Rien ne va plus’ van Menno Wigman.