Mag de geschiedenis van de popmuziek serieus genomen worden? Niet iedere betrokkene beantwoordt die vraag in Nederland met een onvoorwaardelijk ‘ja’. Afgelopen maanden bijvoorbeeld werd in het Haags Historisch Museum een expositie georganiseerd over het vijftigjarig bestaan van de Golden Earring. Boven de foto van de Haagse groep stond in grote letters afgedrukt: “Horen wij in het museum?” Dat was geen grapje, vernam ik uit de mond van gastconservator
Op 12 mei 1984 schreef Boudewijn Büch in de krant: “Boeken en tijdschriften over de rock- en popmuziek, haar cultuur, haar uitvoerders etcetera worden in Nederland buitengewoon onserieus genomen. Bibliotheken verzamelen ze niet, weinig boekhandels verkopen ze en openbare poparchieven bestaan nauwelijks. Het vragen naar boeken over moderne muziek in een bibliotheek levert niet zelden een reactie op als ‘Nee meneer, die verzamelen we niet, we zijn een degelijke bibliotheek moet u begrijpen’. Ofschoon Spinoza weinig invloed heeft gehad op de wereld wordt zijn werk in bibliotheken opgeslagen. Boeken over The Beatles en The Rolling Stones krijgen geen plaatsje in openbare collecties terwijl de wereld er door vernoemde heren toch écht anders uit is gaan zien.
Nederlandse kenners van popmuziek schrijven recensies, maken interviews en verzamelen deze wel eens in een bundel maar schrijven bijkans nooit echte boeken. Popboeken worden nauwelijks besproken in dag- of weekbladen. En dan doel ik niet op luchtige plaatwerkjes betreffende Abba of Kate Bush. Zelfs popbladen laten de popliteratuur links liggen. Ik acht de situatie ronduit schandelijk en belachelijk”. Büch prees de Stones-biografie van Philip Norman en die van Bill Haley, geschreven door John Swenson.
Ik was van plan er maar het beste van te maken. Dus hard werken, zoveel mogelijk informatie vastleggen. Lang duurde dat niet. Na korte tijd kwam een van de suppoosten naar me toe. Deze zaal had slechts beperkte openingstijden. Terwijl de rest van de bibliotheek op deze dag open bleef werd de leeszaal waar je Tuney Tunes en Spinoza lezen kon, eerder gesloten. Als ik wilde mocht ik de volgerde dag terugkomen. Dan zou het bescheiden stapeltje tijdschriften in een kastje voor me bewaard worden.
Deze dag had ik me anders voorgesteld noteerde ik.
Mijn ervaring met de vriendelijke en behulpzame mensen van de Koninklijke Bibliotheek was kenmerkend in de afgelopen jaren. Het leggen van formele contacten ging moeizaam. Als je een e-mail stuurde kreeg je soms een automatisch antwoord. Bijvoorbeeld van de AVRO in het voorjaar van 2007: “Dat is een automatische bevestiging van het Klant Contact Centrum, dat wij uw mailbericht hebben ontvangen. Wij streven ernaar uw bericht binnen drie werkdagen af te handelen”. Vijf jaar later is dat nog niet gebeurd. Een vervolg-reactie bleef uit.
Ik kwam tot de conclusie dat je bij ‘officiële instanties’ niet veel verder kwam. Wilde je onderzoek doen naar de geschiedenis van de popmuziek dan kon je je beter wenden tot particuliere verzamelaars, liefhebbers van bepaalde popmuziek. Iemand als Bert Bossink. Of bijvoorbeeld bij De Slegte. De Tuney Tunes was er tweedehands te koop. En heel wat popboeken. Bovendien, dat besefte ik toen nog niet, kwam er een explosie van informatie op het internet. Voornamelijk met artikelen, boeken, muziek, beelden, websites enzovoort uit Engeland en Amerika. Nederland bleef achter lopen.
Boudewijn Büch constateerde al hoe het ging met de behandeling van de geschiedenis van de popmuziek.
Typische jaren zeventig-groepen als Slade, Mud en de Sweet wisten hem eveneens te bekoren. “Ik had een zeer brede smaak”, vertelde hij toen ik hem op 18 april
Tijdens de concerten deed Jaap meer dan de muziek over zich heen laten komen, vertelde hij zonder dat ik er hem speciaal naar vroeg. “Ik liep altijd rond terwijl ik naar de muziek luisterde. Achter in de zaal om naar de andere bezoekers te kijken. Wat gebeurde er allemaal op de bühne? Bij Frank Zappa klom ik op het podium en werd er weer vanaf gegooid. Popmuziek was voor mij een vorm van entertainment. Er was meer dan muziek alleen”.
Concerten van wat latere datum die hem zijn bijgebleven waren die van Bryan Adams in Ahoy, Rotterdam (13 november 1991), Robbie Williams op Pinkpop (24 mei 1999) en Billy Idol op Bospop (11 juli 2010). “Dat van Bryan Adams is het beste dat ik ooit heb meegemaakt. Alles was perfect, het geluid, de show, het licht, het publiek, noem maar op”.
Jaap vindt het nog steeds jammer dat hij het begin van de popmuziek, de jaren vijftig, niet heeft meegemaakt. “Ik mis de jaren vijftig. Na de Tweede Wereldoorlog wist de jeugd zich allerlei vrijheden te verwerven. Jonge mensen hoefden niet meer automatisch te gehoorzamen aan wat de overheid en de ouderen hen opdroegen. De jeugd kreeg geld, de jeugd kreeg het voor het zeggen. Goed of niet goed. Daar hebben we nu profijt van. In de afgelopen vijftig jaar is het snel gegaan, er is enorm veel gebeurd”.
Het ondernemen zat de familie Schut in het bloed. Schut senior had een loodgietersbedrijf, Schut junior was van het zelfde hout gesneden. Van leren kwam niet veel, de lagere school was genoeg.
Nederlands Artiesten Museum
Zoals meestal begon het verzamelen van wat nu historische bronnen zijn door gewone mensen. Artiesten, liefhebbers, fans, fanclubs, popjournalisten, mensen uit de muziekindustrie, omroepmedewerkers. De afgelopen jaren dat ik [HK] onderzoek doe valt het me op hoeveel popartiesten plakboeken bezitten met wat ze in het verleden allemaal hebben meegemaakt. Daar werd vroeger nooit over gesproken. Dat hoorde misschien niet.
Een aantal van die verzamelingen, ook oude muziektijdschriften komt nu te voorschijn. Grote indruk maakte het archief van Sandra Reemer toen ik bij haar op bezoek was. Haar vader had werkelijk alles bewaard en vastgelegd, zelfs een resumé van de gesprekken die hij namens zijn dochter voerde. Fotografen als Ron Verboom en
Begin jaren negentig las ik een en ander in de krant over het opzetten van het Nederlands Artiesten Museum. Een initiatief van Arie Moltmaker. Dat was volgens hem bij toeval tot stand gekomen, was te lezen in een serie artikelen die het Leidsch Dagblad in 1993-1994 afdrukte. Arie’s vrouw hield van de muziek van Rob de Nijs. “Sylvia miste zijn eerste elpee nog, die was nergens meer te krijgen. Ook Rob zelf kon haar niet helpen. Toen heb ik gezegd: we brengen hem zelf uit, in eigen beheer. Dat vond Rob natuurlijk prachtig. Er ontstond een band, ik kwam zelfs bij hem over de vloer. En toen het idee ontstond voor een museum, vond hij dat zelf ook een leuk idee”.
Het museum, gewijd aan Rob de Nijs, kwam er, maar niet in Amsterdam, de stad waar de zanger van ‘Ritme van de regen’ en ‘Malle Babbe’ opgroeide in de Linnaeussstraat. De herinneringen aan het verleden van De Nijs werden geëxposeerd in Appingedam. In het uiterste noordoosten van ons land. Niet een plek om even heen te gaan. Het museum hield het nog geen half jaar uit. In al die tijd waren er ongeveer 500 bezoekers. Hooguit een handjevol per dag.
Moltmaker bleef niet bij de pakken neerzitten. Zijn droom was het opzetten van een algemeen museum, een Nederlands Artiesten Museum. Geld was er niet. Integendeel. De organisator werd achtervolgd door mensen die geld van hem te goed hadden. Hij werd zelfs failliet verklaard. Toch ging hij door. Begin 1993 meldde de krant dat er een artiestenmuseum in Almere zou komen. De opening zou in juli van dat jaar plaats vinden. In plaats daarvan werd het museum op 6 november geopend in de kelder van hotel De Duif in Lisse, in de Bollenstreek. Het hotel draaide niet optimaal. Eigenaar Duivenvoorde hoopte extra kamers te verhuren aan bezoekers die van ver kwamen. Het exploiteren van de kelder en de verkoop van wat keukenspullen zouden de baten nog verhogen.
Vreemd genoeg stond Arie niet achter zijn ‘product’. Dat bekende hij openlijk nog vóór de opening van zijn museum. “Zelf is Moltmaker (35) geen grote fan van de Nederlandse artiesten. ‘Van wat we hier hebben, vind ik tachtig procent niet leuk. Dan heb ik het over de muziek, hoor. Van de artiesten hou ik wel. Dat is ook nodig voor het museum. Je moet wel een binding hebben met de artiesten, maar verafgoden moet je er geentje’”. Ondanks dat was hij optimistisch. “Moltmaker mikt op tien- tot twintigduizend bezoekers per jaar. ‘Dit moet een instituut worden. Het moet straks zo zijn dat een artiest pas een échte artiest is als hij in het museum is opgenomen’”.
De hoteleigenaar zag met lede ogen dat hij verkeerd gegokt had. Binnen twee maanden ging het Nederlands Artiesten Museum dicht. Dat was pas nieuws. Journalisten stonden in de rij om de details uit de mond van Duivenvoorde op te tekenen. “Het begon te stinken. Het gezin Moltmaker had geen dak boven het hoofd. Pa, ma en dochter sliepen ’s nachts tussen de glamour en de glitter van de Nederlandse artiestenwereld. Op een matrasje achter de bar van het museum”. Het totaal aantal bezoekers was vierhonderd geweest.
Jerney Kaagman haalde haar pakje terug. De zangeres, inmiddels assistent-manager van Radio Noordzee, bleef wél achter het idee staan. Volgens haar ‘schetste een goed artiestenmuseum een tijdsbeeld’. Op die plek kregen de ouders de kans hun kinderen uit te leggen waarom ze er vroeger net als hun idolen bijliepen. “Veel jongelui kiezen een idool waarmee ze zich identificeren. Ze gaan zich ook zo kleden en nemen het kapsel over”. Dat Nederland nooit eerder een artiestenmuseum had, schreef Jerney toe aan ‘kleinschaligheid’. “In een groot land als de States zijn de artiesten direct ook groter. En: hoe groter de ster, hoe groter zijn aantrekkingskracht”.
Jerney bleef zich inzetten voor zo’n museum, maar dat hoorde in Hilversum thuis. John de Mol, directeur van Conamus, in Hilversum, was het met haar eens. “Er moet een bedrag met zes nullen op tafel komen. Je hebt een flinke toegankelijke ruimte nodig. Duizend vierkante meter, plus een kantoortje. Huur en beheer slokken tonnen per jaar op”.
Na al die afwijzigingen besloot Schut het heft in eigen handen te nemen. Samen met Jacqueline van Daalen, zijn vrouw. Zij werkte en hij werkte. Hij werkte om zijn grote droom te verwezenlijken, een Nederlandse Rock & Roll Hall of Fame. Hij wilde in zekere zin bereiken wat de Amerikanen in Cleveland voor elkaar wisten te krijgen.
Er was nog een essentieel verschil met Moltmaker.
Jacqueline en
Op 25 mei 2005, is nog steeds op de website van Rockart te lezen, ‘werd de Stichting Nationaal Popmuseum opgericht. Notaris Laurens Boellaard las de oprichtingsakte voor in het bijzijn van tal van muzikanten (onder wie Andy Tielman) en de bestuursleden:
De wens van een popmuseum in Den Haag wordt breed gesteund door de Haagse bevolking. Middels een zogeheten burgerinitiatief werden tijdens Parkpop duizenden handtekeningen verzameld. De gemeente Den Haag heeft het initiatief omarmd’.
Als je verder leest op de website stond het in januari 2008 nagenoeg vast dat het museum er zou komen. “Nationaal Popmuseum in Scheveningse haven. Stichting mag eindelijk plannen uitvoeren”, schreef Menzo Willems op 25 januari
Het Haagse bureau Queeste Architecten en bouwonderneming Volker Wessels hebben al een fraai ontwerp gemaakt. ‘Het moet in de tweede haven komen, naast het gebouw De Viermaster’, vertelt woordvoerder Jeroen Trimbos. Zijn stichting heeft anderhalf jaar geleden al de gemeenteraad benaderd met het verzoek of er in Den Haag een popmuseum kan komen.
Die was enthousiast, omdat Den Haag alom wordt beschouwd als de popstad van Nederland, die onder meer de Golden Earring, Shocking Blue, Anouk, Kane en Di-Rect heeft voortgebracht.
Architect Carli Driessen legt uit dat het gebouw behalve het museum ook enkele zalen voor optredens, een rockcafé, een restaurant en een hotel gaat bevatten. ‘Overal staat het thema popmuziek centraal, tot in de hotelkamers toe’, zegt hij enthousiast.
De Stichting Nationaal Popmuseum bestaat nog steeds. Maar het bedoelde museum is er nog niet. “De politiek is wispelturig”, met dat soort woorden legde
De collectie van het museum is gevarieerd. Tijdens mijn bezoek aan Hoek van Holland zag ik vitrines met de collecties van Rob de Nijs, Ria Valk, Bintangs, Golden Earring, Shocking Blue, Mariska Veres, Sandy Coast, Herman Brood en anderen. Dat was maar een fractie van het geheel. Het gebouw aan de Zekkenstraat, nummer 42, is een walhalla voor als je van rock- en popmuziek houdt. Je vindt er heel wat spullen van groepen en artiesten, wanden vol met posters en plaathoezen, kleding, gitaren, drumstellen, gouden en platina platen, de Veronica-studio’s uit het zeezender-tijdperk, de opname-apparatuur van studio Sound Push (Blaricum), trofeeën, brieven, boeken, kranten en tijdschriften. Inclusief de tijdschriften waar ik zoveel moeite voor moest doen om ze in de Koninklijke Bibliotheek te mogen inkijken. Een unieke bron voor iemand die de geschiedenis van de popmuziek als historicus onderzoeken wil. Bureaucratische regeltjes waren er niet. Tijdschriften als Oor, Tuney Tunes, Aloha, Teenbeat, Disco Discussies, Muziek Expres, ze lagen er in stapels voor het oprapen. “En dat is nog maar een klein gedeelte van de collectie”, verklaarde
Jaap zorgt ervoor dat het museum zo aantrekkelijk mogelijk is. Regelmatig organiseert hij exposities. De eerste die ik een paar jaar geleden bezocht was gewijd aan de Nederbeat. Die werd geopend met een ronde tafel-gesprek tussen Ruud van Dulkenraad (ex-hoofdredacteur van Muziek Expres), en de Shocking Blue-leden Klaas van der Wal en Rob van Leeuwen. Vanaf 7 juni is in museum Rockart de expositie 50 jaar Rolling Stones: ‘It’s only Rock ’n’ Roll’.
Niemand kan in de toekomst kijken. Ik zeker niet. Wat zou er over enkele tientallen jaren nog over zijn van de geschiedenis van de popmuziek? Komt er een echt popmuseum? Komt er een beter pand voor museum Rockart, op een betere plek, op een zogenaamde A-lokatie? Of verdwijnt de geschiedenis van de popmuziek in Nederland omdat de mensen die erover beslissen zich afstandelijk blijven opstellen? “Over honderd jaar zijn jullie allemaal dood. En wij ook”, is de tekst van een song van Klein Orkest. Zeggen ze over honderd jaar: er is weinig of niets bewaard gebleven. Dat zou jammer zijn...
Harry Knipschild
Literatuur
Boudewijn Büch, ‘De Killer spreekt’, NRC Handelsblad, 12 mei 1984
‘Artiestenmuseum in Almere’, Leidsch Dagblad, 16 februari 1993
Conny Smits, “Nederlands Artiesten Mueum opent zijn deuren in Lisse’, Leidsch Dagblad, 30 oktober 1993
‘Artiestenmuseum opent deuren’, Leidsch Dagblad, 6 november 1993
Paul van der Kooij, ‘Directeur museum laat spoor van schulden na’, Leidsch Dagblad, 12 januari 1994
Paul van der Kooij, ‘Artiestenmuseum in Lisse houdt er na twee maanden al mee op’, Leidsch Dagblad, 12 januari 1994
Paul van der Kooij, “Artiestenmuseum schetst tijdsbeeld”, Leidsch Dagblad, 18 januari 1994