369: Archief van het Sint Jorishof, Leprozenhuis en Oude Mannen- en Vrouwengasthuis

Algemene kenmerken

Toegangsnummer:

369

Periode:

1367 - 1860

Inleiding

Het Sint Jorishof, het Leprozenhuis en het Oude Mannen- en Vrouwenhuis behoorden tot de zgn. godshuizen, later instellingen van weldadigheid genoemd.

Hoewel de functies van deze stedelijke instellingen vaak parallel liepen, zijn het steeds van elkaar volkomen onafhankelijke organisaties gebleven.

A. Ontstaan en Organisatie.

Sint Jorishof.

De oorsprong van Amsterdams' oudste leprozenhuis, het Sint Jorishof, is duister. In 1410 kwam het reeds voor onder de aanduiding: 'de arme besiecte luden van lazaryen tSinte Joriaens bij dese stad' (1).

Het was gelegen buiten de Byndwijkerpoort, in de Kalverstraat tegenover de Heiligeweg. In 1579 werd het verplaatst naar het voormalige klooster van de Paulusbroeders aan de Oude Hoogstraat.

Aanvankelijk was het slechts een tehuis voor leprozen. Op het einde van de vijftiende eeuw, tussen 1485 en 1491, zijn de leprozen waarschijnlijk verplaatst naar het Sint Anthonisgasthuis (2).

Vanaf dat moment werd het gebruikt als proveniershuis, waar overigens ook onnozelen konden worden opgenomen (3).

Deze verandering van bestemming van het Sint Jorishof bracht mee, dat Burgemeesters en Raad in 1520 nieuwe privileges gaven, die in hoofdzaak overeenkomen met de oude van het Sint Anthonisgasthuis (4).

Het bestuur van het Sint Jorishof bestond uit vier regenten en drie regentessen. De regenten voerden de algemene directie, de regentessen de huishoudelijke. Voorts behoorden een buitenmoeder, een keukenmoeder en een binnenvader tot het personeel, belast met het toezicht op de dagelijkse gang van zaken. Regenten en regentessen werden door Burgemeesters aangesteld. Deze hadden ook de supervisie. De controle van het stadsbestuur gold speciaal het financieel beleid van de regenten. Ten einde die controle beter te kunnen uitoefenen besloot de vroedschap in 1563, dat van de vier regenten één lid van de vroedschap moest zijn. Bovendien zouden een manlijke en een vrouwelijke provenier als een soort controlecommissie moeten fungeren, terwijl regenten het benodigde geld zouden ontvangen van het lid van de vroedschap, dat deel uitmaakte van hun college (5). Daarnaast zouden regenten moeten informeren, wie van de proveniers zich wilde uitkopen.

Ook in 1697 dreigde opheffing. Burgemeesters wisten dit echter te voorkomen door zeer stringente voorschriften te geven betreffende de bedrijfsvoering: de inkoopsommen der proveniers werden nauwkeurig volgens leeftijd vastgesteld, suggestie werden gedaan omtrent verkoop van obligaties en een huis, en bovendien werd vastgesteld, dat regenten ieder jaar rekening en verantwoording moesten afleggen aan Burgemeesters (6).

In 1734 werd bepaald, dat regenten de inkoopsommen ter thesaurie moesten afdragen, dat ze voor iedere provenier een jaarlijkse vergoeding zouden ontvangen (7).

Dat de regenten nogal vaak in financiële moeilijkheden zaten en zich deze maatregelen van het stadsbestuur moesten laten welgevallen vond zijn oorzaak niet in gebrek aan kostgangers (8), maar in de hoge lasten. Tegenover de inkomsten zoals renten, huren inkoopsommen van proveniers of vergoedingen van stadswege, en inkomsten uit kerkgaven in de Walenkerk stonden grote sommen ter bekostiging van reparaties aan huizen en andere gebouwen, en de kosten tot onderhoud van de proveniers: op het eind van de zeventiende eeuw bedroegen die lasten vijf maal de inkomsten (9).

In 1579, na de Alteratie, werd aan regenten het Sint Paulusconvent toegewezen. De Paulusbroeders werden in het Sint Jorishof opgenomen (10). Het oude gebouw bij de Heiligeweg werd nu verlaten, en de instelling werd gevestigd in het voormalig kloostergebouw, gelegen aan de Oude Zijds Achterburgwal. De Paulusbroederskerk werd later toegewezen aan de Waalse gemeente.. Dit betekende, dat de regenten van het Sint Jorishof sinds 1586 tevens kerkmeesters van de Oude Walenkerk waren.

Het Franse bestuur in Nederland heeft veel gast- en godshuizen op hun rentabiliteit onderzocht. Die instellingen, die overbodig leken of niet uit eigen middelen konden bestaan dreigden opgeheven te worden.

Dit lot heeft ook het Sint Jorishof getroffen, bij missive van 10 juni 1808 van de Minister van Financiën werd de Burgemeester verzocht, het gebouw van het Sint Jorishof ter dispositie van het Rijk te stellen (11).

Sint Paulusconvent.

Het Sint Paulusconvent bevond zich in het begin van de vijftiende eeuw tussen de Grimburgwal en de Enge Lommerdsteeg. In 1415 was het verplaatst naar de Oude Zijds Achterburgwal, tussen lijnbanen en lakenramen, een terrein buiten de stadsgracht (12).

Het klooster behoorde tot de Derde Orde van boetedoening van Sint Franciscus. De conventen van deze orde waren verenigd in het Utrechts Kapittel.

In 1470 werd het Paulusbroedersklooster onttrokken aan de parochie van de Oude Kerk; tevens ontving het toen nieuwe privileges, o.a. betreffende het aantal conventualen en commensalen (13). De inkomsten van het klooster kwamen voornamelijk uit renten, huishuren, de vicarie in de Oude Kerk, waarvan de broeders collators waren (14), testamenten van conventualen en commensalen.

In het midden van de zestiende eeuw kwamen broeders uit het klooster Holtmeer, dat in 1551 verwoest was, het convent bevolken. Zij vervulden in het klooster en ook daar buiten belangrijke functies.

In dezelfde periode kwam het Sint Paulusconvent in ernstige financiële moeilijkheden. Veel terrein werd verkocht en huizen werden verhuurd. Na de Alteratie werd het hele convent met bezittingen tenslotte aan Sint Jorishof overgedragen (10).

Leprozenhuis.

De instelling, die onder de naam Leprozenhuis bekend staat, heeft verschillende namen gedragen: Sint Nyclaes gasthuus, hospitael van Onser Vrouwen ende Sinte Nyclaes, Sint Anthonis gasthuus, of combinaties van deze (15). Vanaf het midden van de zestiende eeuw wordt gesproken van arme leprozen.

Het Leprozenhuis was gelegen buiten de Sint Anthonispoort tussen Amsterdam en het dorp Oetewael, aan een zeedijk: aan de kruising Lazarussteeg-Jodenbreestraat. Tot ongeveer 1490 diende het alleen als een proveniershuis. Daarna was het het enige leprozenhuis van de stad (16). In de loop van de tijd, toen de leprozie afnam, is het meer en meer een tehuis voor proveniers geworden, waar ook onnozelen en krankzinnigen konden verblijven.

Aan het hoofd van het Leprozenhuis stonden 4 regenten en 3 regentessen. Zij werden aangesteld door Burgemeesters en waren hun rekening en verantwoording schuldig. Sedert 1697 zelfs jaarlijks (17).

De regenten voerde de algemene directie: ze vergaderden aanvankelijk eens in de week, later eens in de veertien dagen. Het presidium wisselde meestal eens in de vier maanden.

Bij het reglement van 17 juli 1775 werden de taken verdeeld: de president hield het kasboek bij en controleerde de maandelijkse 'klapper' van de boekhouder (18), de vice-president verzorgde de notulen, de derde regent schreef de leprozen in en de vierde controleerde het werk van de boekhouder, waarbij inbegrepen de rekeningen van de vader en moeder, welke in de maandelijkse 'klapper' moesten worden bijgehouden (19).

De regentessen voerden het huishoudelijk beheer. In bepaalde huishoudelijke aangelegenheden zoals het benoemen van leveranciers, huishoudelijk personeel, het doen van bestellingen en het voldoen van rekeningen wensten ook de regenten zeggenschap. Dit leidde herhaaldelijk tot onenigheden.

Bij de reglementen voor regenten en regentessen van 15 november 1798 werden de invloedssferen afgebakend. Toen bleek de macht van de regenten overduidelijk De regentessen hadden het toezicht op de bedienden, overlegeden met de regenten over de benoemingen van het personeel, kochten alles in behalve graan. Voor het overige ging niets zonder inmenging van regenten. En al hadden de regentessen de beschikking over eigen middelen, toch waren ze verantwoording schuldig aan regenten (20).

Het personeel bestond uit een vader, twee moeders, een portier, een assistent en een boekhouder. Het Leprozenhuis was verdeeld in twee afdelingen: een departement voor huishoudelijke zaken en een departement ter genezing van leprozie en voor onnozelen. Aan het hoofd van beide stond een moeder (21).

De aspirant-bewoners van het huis moesten aan Burgemeesters toestemming vragen opgenomen te worden in het Leprozenhuis. Deze zonden het verzoek dan door aan regenten. Als het een provenier gold, weigerden regenten nooit: hun inkoopsommen brachten alleen maar voordeel.

Naast deze inkoopsommen vormden renten, huishuren, legaten en effecten een bron van inkomsten. Daarbij kwamen dan nog de verpachting van het zgn. Ziekewater bij Ypesloot, door graaf Willem van Henegouwen in 1415 aan het huis geschonken, en de opbrengst uit de kermisgelden, die gedeeld moesten worden met het Spinhuis (22).

Na de Alteratie in 1578 kreeg ook het Leprozenhuis een klooster, nl. het St. Maria Magdalenaconvent, wat ook de bronnen van inkomsten nog vermeerderde (23).

De bezittingen aan landerijen in de Oetewaelerpolder, later Overamstelse polder, waren zo talrijk, dat de oudste regent per traditie als heemraad in het polderbestuur zitting had (24).

Het financieel beleid van regenten werd door het stadsbestuur met argusogen gecontroleerd. In 1697 werden voor het Leprozenhuis gelijke voorwaarden vastgesteld als voor het Sint Jorishof betreffende de inkoop van proveniers.

Nog in de zeventiende eeuw waren regenten gedwongen geweest, in het Noordse Bos huisjes te laten bouwen t.b.v. textielarbeiders. Een eeuw later deden zich de lasten hiervan pas goed gevoelen, onderhouds- een reparatiekosten waren hoog.

Ook moest veel geld uitgegeven worden voor het onderhoud van de proveniers. In 1749 zagen regenten zich dan ook genoodzaakt subsidie aan te vragen (25).

Dit heeft aanleiding gegeven tot ingrijpende maatregelen van de kant van Burgemeesters in overleg met Thesaurieren. Na een periode van 2 jaar touwtrekken tussen regenten en standsbestuur, waarbij het voortbestaan van het huis op het spel stond, werd tenslotte in september 1751 bij reglement van Thesaurieren besloten, dat geen proveniers meer mochten worden aangenomen, dat het huis op de duur alleen onnozelen zou herbergen (die mochten dus wel worden aangenomen), dat enkele huizen, w.o. die in het Noordse Bos, zouden moeten worden verkocht, en dat regenten efficiënter zouden moeten regeren (26).

Het aannemen van proveniers werd in 1759 weer toegestaan.

In 1798 werd door de Raad van de Gemeente Amsterdam na uitvoerig onderzoek door een Commissie van Bezuiniging besloten tot een drastische reorganisatie van de inrichting van het Leprozenhuis (27). De regenten, die er niet aan dachten de nieuwe besturen te erkennen en aan hervormingen mee te werken, werden ontslagen. De leden van de Commissie van Bezuiniging werden benoemd tot leden van de Intermediaire Directie van het Leprozenhuis (28). In 1801 werden zij tot regenten benoemd (29).

De aanvankelijke maatregel van de Raad, het opnemen van proveniers te staken, werd op verzoek van de Intermediaire Directie vrijwel onmiddellijk ongedaan gemaakt. In de loop van de negentiende eeuw is de controle van stadswege steeds scherper geworden. Na de inwerking van de nieuwe Armenwet van 1854 is door het stadsbestuur herhaaldelijk de aandacht van regenten gevestigd op het feit, dat verzorging van proveniers niet op de weg van de stad lag.

Daar het gevaar dreigde, dat regenten subsidie moesten vragen, werd door de Gemeenteraad besloten, het Leprozenhuis op te heffen (30). De regenten kregen ontslag per 1 januari 1860. Daar 2 proveniers niet bereid waren te verdwijnen, heeft het tot 1866 geduurd voordat de liquidatie een feit was.

Sint Maria Magdalenaconvent.

Het Sint Maria Magdalenaconvent, gelegen in de Grymmenesse, tussen de Nes en de O.Z. Achterburgwal, behoorde aanvankelijk tot de Derde Orde. Tussen 20 februari 1422 en 6 februari 1427 is het, zoals zoveel kloosters, overgegaan tot de Orde der Reguliere Kanunnikessen van Sint Augustinus. voor 20 april 1431 heeft het convent zich aangesloten bij het Generaal Kapittel van Reguliere Kanunniken, later Kapittel van Sion genoemd (31).

Naast conventualen mochten ook commensalen worden opgenomen. Hun aantal is echter nooit genoeg geweest.

De inkomsten bestonden uit renten, huishuren, legaten, schenkingen van conventualen. Na de Alteratie kreeg de stedelijke overheid ook over het Sint Maria Magdalenaconvent de beschikking. In juli 1579 werd het aan regenten van het Leprozenhuis overgedragen. De conventualen werden er in opgenomen en kregen een lijfrente (32).

Oude Mannen- en Vrouwengasthuis.

Op 3 augustus 1548 schonk meester Jan Berenzoon een eeuwige rente, waarvoor in een door Haes Claesdochter gebouwd huis oude mannen moesten worden onderhouden (33).

Het huis was gelegen naast de kapel van de Heilige Stede.

In 1601 werd het tehuis verplaatst naar een terrein aan de O.Z. Voorburgwal, daar de uitbreiding van het Burgerweeshuis ruimte vergde.

Aan het hoofd van de instelling stonden 2, vanaf de zeventiende eeuw 4 regenten, en 3 regentessen, aangesteld door Burgemeesters (34). De regenten voerden de algemene directie, regentessen de huishoudelijke. Bij het door de Gemeenteraad vastgestelde reglement van 1797 werd bepaald, dat benoemingen van bedienden ook in overleg met regentessen moest geschieden.

Regentessen waren belast met toezicht op de bedienden, keurden hun rekeningen goed en gaven ze door aan regenten (35).

De inkomsten bestonden uit renten, huren, een derde van de netto-winst van Gegadigden van de Diaconie van de Nederduits Gereformeerde Kerk hadden bij plaatsing in het huis voorkeur boven anderen.

In de negentiende eeuw moet het huis zeer slecht bezet zijn geweest. Vanaf 1828 was er sprake van opheffing.

In 1842 werd deze opheffing een feit (36). De drie commensalen, die het huis toen nog bevolkten, werden overgebracht naar het Leprozenhuis.

B. De administratie

Sint Jorishof.

Het overgeleverde archief van regenten is zo onvolledig, dat het moeilijk is een beeld te krijgen van hun administratie. Zo blijkt nergens, dat regentessen een eigen administratie voerden.

Uit de schaarse gegevens valt op te maken, dat regenten nauwkeurig aantekening hielden van in hun bezit zijnde oud-eigens en losrenten. Hierop betrekking hebbende akten werden genummerd, in een lade gelegd en in een 'Oud-eigenboek' in het kort beschreven. Dit overigens zonder systematische volgorde (37).

Aan het eind van de achttiende eeuw is een groot deel van de administratie verzorgd door de binnenvader.

Regenten en regentessen hebben een eigen administratie gevoerd. Die van regentessen lag hoofdzakelijk op financieel terrein. Regentessen hielden een eigen kasboek bij, maar moesten wel alles aan regenten verantwoorden: de verantwoording van regentessen maakte deel uit van de jaarlijkse rekening en verantwoording aan Burgemeesters. De uitgaven en inkomsten van regentessen werden ook in het Grootboek vermeld.

Voorts werden de uitgaven van de beide moeders door regentessen in haar kasboek verantwoord.

Vanaf de zeventiende eeuw zijn de regenten door hun ontvangen en opgemaakte stukken gaan rubriceren: deze werden opgeborgen in de 'Groote Kas', waarvan de laden corresponderende letters droegen (38).

Dit systeem is voortgezet tot 1798, het tijdstip waarop een commissie tot Intermediaire Directie het bestuur overnam. Sindsdien zijn de ingekomen en minuten van uitgaande stukken in chronologische volgorde genummerd.

Na 1814 verdwijnt ook dat systeem, en wordt niet vervangen door een ander.

Oude Mannen- en Vrouwengasthuis.

Het overgeleverde archief is zo klein, dat niets op te maken valt over de administratie.

C. De ordening van de archieven.

Van de oude orde van de hier beschreven archieven was niet veel te bekennen. De regenten van Sint Jorishof hadden de akten betreffende oud-eigens wel geordend, maar deze orde is zo willekeurig, dat ze geen basis kon vormen voor een nieuwe ordening.

Ook het archief van het Leprozenhuis is beperkt overgeleverd. De stukken, die kenmerken van oude orde droegen waren weinig talrijk en de ordeningssystemen verschillend, zodat het ook in dit geval vrijwel niet mogelijk was de oude orde te handhaven (39).

Nadat in de loop van de negentiende eeuw de archieven van het Sint Jorishof, het Leprozenhuis, het Oude Mannen- en Vrouwengasthuis en de gedeponeerde archieven, tesamen 2 strekkende meter, benevens 5 dozen met charters, aan omvang bedragend, naar het Gemeentearchief waren overgebracht (40), zijn ze daar geordend door of onder supervisie van mr. W.R. Veder, van 1893 tot 1922 Gemeentearchivaris (41).

Om zoveel mogelijk gegevens over personeel, proveniers, bezittingen en schulden in zo genoemde rubrieken onder te brengen heeft hij talrijke dossiers uit elkaar genomen, stukken die bij elkaar behoorden gescheiden, en de afzonderlijke stukken in de verschillende rubrieken ondergebracht. Dit is speciaal het geval geweest met die stukken, die uitvoerige inlichtingen gaven over de instellingen en over het financieel beleid van de regenten van de drie tehuizen.

Het was in de eerste plaats de taak van de bewerker van deze inventaris, de verspreide stukken opnieuw bijeen te brengen in hun oorspronkelijk verband. Een tweede moeilijkheid deed zich voor bij het ordenen der charters. Veder had in zijn inventaris een zgn. Gemengde Verzameling opgenomen, bestaande uit charters, waarvan hij niet kon uitmaken, of ze behoorden tot het archief van Sint Jorishof, Paulusbroeders, Leprozenhuis of Maria Magdalenaconvent.

In deze inventaris is de oorspronkelijke 159 nummers tellende collectie teruggebracht tot 72 nummers. Deze is nu niet meer als gemende verzameling opgenomen, maar als een appendix van het archief van Sint Jorishof/Paulusbroeders, daar het waarschijnlijk is, dat ze uit het archief van de Paulusbroeders afkomstig zijn.

De gedeponeerde archieven van het Sint Paulusconvent en het Sint Maria Magdalenaconvent zijn afzonderlijk beschreven. De charters, die na de overname van de kloosters door het Sint Jorishof en het Leprozenhuis in de administratie van deze instellingen een rol zijn gaan spelen en blijkens dorsale aantekeningen ook in hun archieven waren opgenomen, zijn teruggebracht naar het archief waaruit ze afkomstig waren (42).

Enkele charters, die zich in het archief van het Leprozenhuis bevonden en ook in eerste instantie voor de regenten van die instelling bestemd waren, dragen in dorso nummers en letters, corresponderend met de aanduidingen in het 'Oud-eigenboek' van de regenten van Sint Jorishof. Ze zijn dan ook in hun archief geplaatst (43).

In het archief van Burgemeesters bevindt zich een dossier Leprozenhuis. Verschillende stukken bleken te behoren tot het archief van het Leprozenhuis, terwijl anderzijds stukken uit dit archief naar het archief van Burgemeesters zijn overgebracht (44).

Ook is een charter, dat zich in het archief van het Leprozenhuis bevond, overgebracht naar het archief van de Beide Gasthuizen: in dit archief bevindt zich nl. de transportakte van dit charter; bovendien komt het voor in de renteleggers van een der gasthuizen (45).

In de inventaris van Veder van het archief van het Leprozenhuis komt voor: 24. Register, niet gedetermineerd (namen van proveniers?); met geldbedragen.

Bij nader onderzoek is de samenhang van dit deel met het archief van het Leprozenhuis niet gebleken.

De in het register voorkomende namen zijn, behoudens een uitzondering, niet van proveniers, en uit de resoluties van regenten van het Leprozenhuis kon niet worden afgeleid, van welke aard de erin voorkomende rekeningen waren en waarom ze in 1750 werden afgesloten.

Van sommige namen kon echter worden vastgesteld, dat ze aan wijnkopers behoorden. In het archief van Burgemeesters bevindt zich het dossier 'Wijnkopersgilde' waarin stukken voorkomen betreffende de moeilijkheden, in 1743 ontstaan doordat enige wijnkopers de financiële verantwoording der Directeuren onvoldoende achtten, met als resultaat dat in 1746 de impost op wijnen in admodiatie aan particuliere wijnkopers werd overgedragen.

Het deeltje 'Beswaringen tegen de Overliden Directeuren' bevat o.a. Bijlage no. 4, dat rekeningen van wijnkopers geeft, die van 1716-1719 te weinig hadden ontvangen. Sommige van de daarin voorkomende namen en bedragen zijn gelijk aan die, welke voorkomen in het deel, dat zich in het archief van het Leprozenhuis bevindt.

Bijlage 3 is een uittreksel uit de notulen van de vier gecomitteerde wijnkopers en handelt over het door hen aan de Directeuren in 1718 gedane voorstel, jaarlijkse rekeningen op naam te houden van de bij de impost geïnteresseerde wijnkopers, opdat ieder van hen een overzicht kon krijgen van zijn saldo.

De Directeuren hebben tot 1742 deze maatregel weten uit te stellen. Toen werden ze gedwongen rekening en verantwoording te geven van de admodiatie in het zgn. Grootboek (46). In 1750 moesten alle schulden worden voldaan en moest het Grootboek bij de Rekenkamer worden afgegeven (47).

Het is waarschijnlijk, dat het zich in het archief van het Leprozenhuis bevindende register het Grootboek is, waarin de rekeningen der wijnkopers zijn opgenomen. Het behoort dan tot het archief van het wijnkopersgilde.

In deze inventaris is het niet meer opgenomen.

Voetnoten

1) Archief Oude Kerk, nr. 26

2) J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, enz. (1760), deel I pag. 29, deel II pag. 311. In 1485 heet het Sint Jorishof nog "siecken lazaryen huyse" (reg. no. 234), in 1491 is al sprake van de leprozen buiten Sint Anthonispoort (reg. no. 243).

3) Groot Memoriaal I, pag. 213 verso

4) Reg. no. 296

5) Resolutie van 1563 maart 22, Vroedschapsresoluties I, pag. 245 ev.

6) Resolutie van Regerende en Oud-Burgermeesters van 1697 januari 16, deel B pag. 299 ev.

7) Resolutie van Regerende en Oud-Burgermeesters van 1734 januari 16, deel C pag. 79 verso ev.

8) In 1485 wordt gesproken van overbelasting (reg. no. 234), in 1552 wordt geklaagd over het aannemen van te veel vreemden, waardoor er voor Amsterdammers te weinig plaats is (Vroedschapsresoluties I, pag. 93), in 1697 bedraagt het aantal proveniers 63 (Res. Regerende en Oud-Burgermeesters, B, pag. 299 ev.).

9) Res. Regerende en Oud-Burgermeesters, B, pag. 299 ev.

10) Reg. no. 348, 349, 351, 352

11) Verbaal van het verhandelde bij de Burgemeester, 1808, pag. 163 ev.

12) De gegevens over het Sint Paulusconvent zijn ontleend aan: I.H. van Eeghen, Het Sint Paulus- of Paulusbroedersklooster te Amsterdam en het Kapittel van Utrecht, 1409-1579, in: Veertigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, (1944), pag. 19-51

13) Reg. no. 193

14) Reg. no. 175, 179

15) Reg. no. 362, 63, 380, 400

16) Zie hiervóór, pag. 1

17) Zie pag. 1, n. 6

18) Deze "klapper" is niet overgeleverd. Het was waarschijnlijk geen ingang op een index of repertorium. In ieder geval zal het van financiële aard zijn geweest.

19) Inv. no. 306, pag. 155

20) Inv. no. 307

21) Inv. no. 307, notulen van 1796 april 5

22) Inv. no. 380

23) Inv. no. 384, 385

24) Inv. no. 306, pag. 97

25) Inv. no. 306, pag. 24

26) Inv. no. 376

27) Inv. no. 376

28) Inv. no. 317

29) Inv. no. 317

30) Besluit van de Gemeenteraad van 16 nov. 1859. Zie ook: B. de Ridder, Van Leprozenhuis tot Proveniershuis, in: Ons Amsterdam, jaarg. 1952, pag. 103. Meer gegevens over het Leprozenhuis bij: I.H. van Eeghen, Het Leprozenhuis te Amsterdam, in: Maandblad van het Genootschap Amstelodamum, nr. 42, pag. 85 ev. (1955)

31) Zie voor deze en verdere gegevens: I.H. Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam van de 14e tot de 16e eeuw (diss. Amsterdam, 1941)

32) Inv. no. 384, 385

33) Inv. no. 515

34) J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, dl. II, pag. 301

35) Inv. no. 507, 508

36) Besluit van de Gemeenteraad van 21 oktober 1842

37) Inv. no. 116

38) Dit is duidelijk te zien in het proces-verbaal van de overdracht van de stukken in 1798, toen regenten werden ontslagen. (Arch. Thes.Ord.Port.Kerken en Kloosters voor 1811)

39) Een voorbeeld van handhaving der oude orde: Inv. Leprozenhuis, rubriek 5b

40) In 1861 het archief van het Leprozenhuis. In 1881 werden de delen uit het archief vn Sint Jorishof van de Algemene Rekenkamer overgebracht, in 1884 werd de rest van dit archief van een particulier gekocht.

41) ......

42) .....

43) Inv. no. 81, 84, 85, 90, 93, 106

44) Inv. no. 343, 376, 413

45) Akte, waarbij Simon Simonsz. een rente vestigt op een huis en erf in de Niezel. 1478. 1 stuk. Zie Veder, Inventaris van de Archieven van de Beide Gasthuizen (1908), reg. no. 819

46) Dagelijkse notulen van Burgemeesters, 1741-1747, pag. 34 ev.

47) Vroedschapsresoluties, dl. 29, pag. 225 ev.

Archiefvormers

    De nummers achter de archiefvormers verwijzen naar het corresponderende inventarisdeel of het inventarisnummer. Door er op te klikken opent zich de inventaris op dat onderdeel of nummer.
    • Leprozenhuis : 4
    • Oude Mannen- en Vrouwengasthuis : 6
    • Sint Jorishof : 1
    • Sint Jorishof, Leprozenhuis en Oude mannen- en vrouwengasthuis
    • Sint Maria Magdalenaklooster : 5
    • Sint Paulusklooster : 2, 3
© Stadsarchief
Disclaimer / Colofon
<

Gegevens over mogelijk nog levende personen mogen alleen worden gebruikt voor historisch (waaronder genealogisch), wetenschappelijk of statistisch onderzoek.

Door het aanklikken van onderstaande button verklaart u zich te houden aan het Reglement voor raadpleging en gebruik van het Stadsarchief.