Hier gebeurde het... De Nieuwe Kerk 17 november 1937

Gezocht: de botjes van Vondel

Bomvol is de Nieuwe Kerk op 17 november 1937, de 350-ste geboortedag van Joost van den Vondel. Burgemeester Willem de Vlugt legt een krans bij de pilaar vlakbij de plek waar de dichter in februari 1679 ter aarde werd besteld. De 1400 aanwezigen horen Geerten Gossaert, schrijversnaam van prof. C. Gerretson, spreken over de “nationaal-historische betekenis van dit graf”. Organist Henk Loohuys speelt werk van Sweelinck en Bach. Maar lag het stoffelijk overschot van Vondel toen nog wel op deze plek?

 


inhoud_7De Vondelherdenking in 1937 was groots opgezet. De dag begon in de Warmoesstraat waar de dichter had gewoond. Pater B.H. Molkenboer hield er een gloedvolle rede. Daarna volgde de bijeenkomst in de Nieuwe Kerk. “Wat heeft hij gelaakt en geprezen, geliefd en gehaat, gehekeld en bewonderd!”, riep De Vlugt uit vanaf de kansel, nadat de kransen waren gelegd. Vervolgens was er nog een bijeenkomst in de Vondelkerk en ’s avonds een herdenking in het Koloniaal Instituut, het huidige Tropeninstituut. Paul Huf declameerde, prof. Nico Donkersloot oreerde en wethouder Emanuel Boekman vereerde.
Een halve eeuw eerder was het beeld van Vondel onthuld in het park dat toen naar hem werd vernoemd. De gangmakers van deze Vondelverering waren Jacob van Lennep en prof. Joseph Alberdingk Thijm. Van Lennep vroeg zich af of het gebeente van de dichter nog wel op zijn plaats lag. Hij dook in de begraafboeken en concludeerde van niet, want hij vond de aantekening dat het graf in 1698 was geruimd.
Anna van den Vondel, de dochter van de dichter, had het graf gekocht. Na de ontruiming was als eerste in 1670 haar neef en huisgenoot Willem erin begraven en vijf jaar later zijzelf. Nog eens vier jaar later werd de dichter bijgezet. Pieter Blesen erfde het graf, naar de wens van Anna. De kist met het stoffelijk overschot van Pieters schoonzus Machteld van Wijkersloot werd in 1693 op die van Vondel gezet. En toen was het graf vol.
Er pasten vijf kisten in een graf (in het koor eentje meer), daarna moest het worden geruimd, omdat tussen de bovenste kist en de zerk vier duimen schoon zand diende te zijn. Volgens de in 1724 vernieuwde ‘Ordonnantie voor de gravemakers van de kerken en kapellen van de stad Amsterdam’ was dat “om de stank van de verrottende Lijken en de ongesondheid daerdoor veroorsaekt werdende zoo veel mogelijk voor te komen.” Er stonden dan verschillende mogelijkheden open. De beenderen werden herbegraven in de zijkapellen, opgeslagen op de zolder of in het grondwater gekieperd en afgedekt met de nog niet vergane deksel van een kist. Duurder was dat de beenderen werden verzameld en in een nieuwe kist gelegd die dan weer de onderste van het schoongemaakte graf ging vormen.

Onderkaak en gebeente
Dat laatste is blijkbaar gebeurd met het volle graf dat Anna van de familie Van Collen kocht. In de onderste kist zijn waarschijnlijk de verzamelde resten van die familie gedeponeerd. Maar na de ontruiming van het Vondelgraf eind 17de eeuw lijken de botten van Willem, Anna, Joost en Machteld níet te zijn verzameld en onderin gedeponeerd.
Van Lennep noteerde wie er na de grafruiming waren begraven: twee leden van de familie Blesen en drie pastoors, de laatste in 1771. Daarna is er niets meer met het graf gebeurd. Hij was in zak en as dat Vondels gebeente er niet meer lag en overleed niet lang erna. Zijn vriend Alberdingk Thijm was echter niet overtuigd en wist te bewerkstelligen dat het graf werd geopend. Dat vond plaats op 19 januari 1870, terwijl negen aanwezigen toekeken. Naast Alberdingk Thijm waren dat onder anderen zijn zwager, de architect Pierre Cuypers, de hoofdredacteur van Het Handelsblad Charles Boissevain en fotograaf Pieter Oosterhuis. Aangetroffen werden inderdaad de resten van de vijf die er na 1698 waren begraven.
“Ik was de Kerkmeesterskamer ingegaan”, schreef Alberdingk Thijm later, “en kon eene diepe verzuchting niet weêrhouden, bij de gedachte, dat de relieken van Vondel, den van God zoo rijk begaafde, verstrooid en vernietigd waren als het ellendig gebeente van anderen, door wier vergetenis de menschheid eerder gebaat dan geschaad wordt. Maar op eens kwam de Heer Boissevain bij mij met de tijding, dat men een belangrijke ontdekking had gedaan; en het ogenblik later rustte op mijn hand een schedel, dien men met een onderkaak en eenig gebeente aan de Westzijde onder in het graf gevonden had. Eenige stukken hout, die er bij lagen, gaven getuigenis, dat deze beenderen in een houten kistjen van misschien 1 1/2 voet lengte verzameld waren geweest, en dus blijkbaar van de eerste reeks begravingen.”
Men had bij de ruiming uit piëteit het gebeente van Vondel herbegraven, concludeerde Alberdingk Thijm direct. De hoogleraar ‘in de ontleedkunde van den mensch en de dierkunde’ W. Berlin van het Athenaeum werd erbij gehaald en hij oordeelde dat het de schedel van een oude man betrof. Cuypers maakte een mooie kapelvormige houten schrijn, met lood gedubbeld, waarin “met weemoedige eerbied” het gebeente werd neergelegd. Die werd in het graf geplaatst, dat in 1879 een nieuwe zerk kreeg waarop vermeld stond dat het gebeente van Neêrlands hoofddichter hier “ter ruste” was gelegd.

Naar de Oosterbegraafplaats
Die rust zou het – vermeende! – gebeente van Vondel niet gegund zijn. Midden jaren vijftig van de vorige eeuw werd besloten dat de Nieuwe Kerk nodig gerestaureerd moest worden. In april 1957 bepaalde de Kerkvoogdij in samenspraak met de architecten C. Wegener Sleeswijk en A.J. van der Steur, om allereerst te beginnen met de vernieuwing van enkele pijlers waar de viering op rustte, het dak bij de kruising van het schip en de zijbeuken. Men dacht de klus voor ƒ1,9 miljoen gulden te kunnen klaren, inclusief het opnemen van 180 m2 aan zerken en het ontgraven van 400 m3 grond. In 1959 begon het werk en al in april 1960 moest de begroting omhoog naar ƒ11 miljoen, want de kerk bleek geheel opnieuw te moeten worden onderheid. Men dacht in 1971 klaar te zijn. Het zou 1980 worden en in totaal ƒ50 miljoen kosten.
In november 1960 werd de pijler gesloopt waar het Vondelgraf zich dichtbij bevond. De zerken werden in de laatste week van januari 1961 vervoerd naar transportbedrijf L. Broeder in Broek in Waterland, waar ze kosteloos konden worden opgeslagen. De Volkskrant berichtte in februari 1961 hoe men met de knekels omging. Ontelbare duizenden schedels en botten lagen opgetast onder de zijkapellen en op zolder. Ze werden naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats gebracht en massaal onder de grond gestopt. “En nog worden regelmatig, waar men ook graaft, schedels en botten gevonden. Ze worden opgespaard in teertonnen die achter het praalgraf van Michiel de Ruyter onverschillig tussen opgebroken grafstenen en afval wachten op de volgende vracht.” Respectvol klonk het niet en dat bracht de nodige commotie teweeg.
En het gebeente van Vondel, hoe zat het daarmee? Juffrouw B. Bijtelaar, een gepensioneerde tekenlerares die eerder onderzoek had gedaan naar de graven in de Oude Kerk, schreef in het decembernummer van 1961 van Ons Amsterdam dat het zeer onwaarschijnlijk was dat Vondel nog onder zijn zerk rustte. De grond rond de pijler waarbij hij ooit begraven was, was toen al uitgegraven. Een voormalige tuinman van de begraafplaats kan zich 40 jaar later de massale herbegrafenis vanuit de Nieuwe Kerk desgevraagd nog goed herinneren. “Dat was in een grote knekelput, achter op het terrein. Een paar jaar later is de inhoud daarvan toegevoegd aan een nieuwe knekelput ernaast.” Maar de schrijn van Cuypers heeft hij niet gezien en hij heeft er van de doodgravers ook nooit verhalen over gehoord. De botjes van Vondel, als ze het al waren, zijn zoek. Zeker is dat ze niet meer liggen op de plek die door Geerten Gossaert als nationaal-historische plek werd geduid.


Tekst: Marius van Melle & Niels Wisman

 

Juni 2010

 

Delen:

Buurten:
Centrum
Dossiers:
Amsterdammers
Editie:
Juni
Jaargang:
2010 62
Rubriek:
Hier gebeurde het
Tijdperk:
1900-1950